ECLI:NL:RVS:2012:BY3374

Raad van State

Datum uitspraak
14 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201205303/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • A.B.M. Hent
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdeling tegen vrijheidsontnemende maatregel en uitzetting naar het Verenigd Koninkrijk

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen een vrijheidsontnemende maatregel die aan hem was opgelegd. De vreemdeling had op 21 maart 2012 de toegang tot Nederland geweigerd gekregen en op 2 mei 2012 werd hem een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd na een strafrechtelijke detentie. De vreemdeling trok op 3 mei 2012 zijn asielaanvraag in. Op 11 mei 2012 vond er een vertrekgesprek plaats, maar de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) had het dossier van de vreemdeling nog niet ontvangen. De autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk hadden echter al vóór de vrijheidsontnemende maatregel ingestemd met de overdracht van de vreemdeling aan dat land.

De vreemdeling stelde dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend had gehandeld in de voorbereiding van zijn uitzetting. De rechtbank had eerder het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris niet tijdig had gehandeld. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling gegrond. De vrijheidsontnemende maatregel was vanaf de dag na de intrekking van de asielaanvraag niet langer gerechtvaardigd.

De vreemdeling kreeg een schadevergoeding van € 2.000,00 toegekend voor de periode dat de maatregel onterecht was voortgezet. Daarnaast werd de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 1.311,00 werden vastgesteld. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 14 november 2012.

Uitspraak

201205303/1/V4.
Datum uitspraak: 14 november 2012
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
(de vreemdeling),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 21 mei 2012 in zaak nr. 12/14736 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
Procesverloop
Bij besluit van 2 mei 2012 is aan de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd, die nadien is voortgezet. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 mei 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend werkt aan de voorbereiding van de uitzetting van de vreemdeling. De vreemdeling voert daartoe aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk, nog voordat hem de vrijheidsontnemende maatregel werd opgelegd, hebben ingestemd met zijn overdracht naar dat land en dat hij zich niet tegen die overdracht verzet. Volgens de vreemdeling had de staatssecretaris dan ook onmiddellijk na de intrekking van zijn asielaanvraag kunnen beginnen met het effectueren van de uitzetting naar het Verenigd Koninkrijk. Dat hij in het vertrekgesprek van 11 mei 2012 te kennen heeft gegeven de voorkeur te geven aan een vrijwillige terugkeer naar Afghanistan, ontslaat de staatssecretaris niet van de verplichting de uitzetting voortvarend ter hand te nemen, aldus de vreemdeling.
2.1. De vreemdeling is op 21 maart 2012 de toegang tot Nederland geweigerd. Op 2 mei 2012 is hem, na een strafrechtelijke detentie, een vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) opgelegd, die, nadat de vreemdeling op 3 mei 2012 zijn asielaanvraag had ingetrokken, is voortgezet. Op 11 mei 2012 is met de vreemdeling een vertrekgesprek gevoerd. Op dat moment had de Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: de DT&V) het dossier van de vreemdeling nog niet ontvangen van de Immigratie en Naturalisatiedienst of de Koninklijke Marechaussee.
2.2. Niet in geschil is dat de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk reeds voorafgaand aan het opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel akkoord zijn gegaan met de overdracht van de vreemdeling aan dat land. Het op 11 mei 2012 met de vreemdeling gevoerde vertrekgesprek is een handeling die van directe betekenis is voor de uitzetting van de vreemdeling. Niet is gebleken dat de staatssecretaris in dit geval met het oog op de geaccordeerde overdracht, gedurende de tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel, vóór 11 mei 2012 zodanige handelingen heeft verricht, dan wel dat zich bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan op grond waarvan de staatssecretaris niet is toe te rekenen dat hij zodanige handelingen niet heeft verricht. Dat de DT&V het dossier van de vreemdeling nog niet had ontvangen, ligt in de risicosfeer van de staatssecretaris. Voorts is niet gebleken dat de vreemdeling heeft geweigerd aan zijn uitzetting mee te werken of dat er anderszins concrete beletselen waren om de op uitzetting gerichte handelingen eerder dan op 11 mei 2012 uit te voeren. Door onder deze omstandigheden eerst op de tiende dag van de maatregel een aanvang te maken met de daadwerkelijke voorbereiding van de uitzetting van de vreemdeling, heeft de staatssecretaris, anders dan de rechtbank heeft overwogen, in dit geval onvoldoende voortvarend gehandeld. Dat de vreemdeling in voormeld vertrekgesprek heeft verklaard de voorkeur te geven aan een vrijwillige terugkeer naar Afghanistan via de Internationale Organisatie voor Migratie, doet daar, reeds gelet op het moment waarop dit gesprek heeft plaatsgevonden, niet aan af.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 2 mei 2012 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren.
4. Nu de vrijheidsontnemende maatregel reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Gelet op het hiervoor vermelde gebrek aan voortvarend handelen door de staatssecretaris, moet het ervoor worden gehouden dat de maatregel vanaf de dag na die waarop de vreemdeling zijn asielaanvraag heeft ingetrokken niet langer gerechtvaardigd was. De vreemdeling wordt derhalve met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 4 mei 2012 tot 29 mei 2012, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 21 mei 2012 in zaak nr. 12/14736;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 2.000,00 (zegge: tweeduizend euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de secretaris van de Raad van State;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.311,00 (zegge: dertienhonderdelf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Dijken, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Van Dijken
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2012
595.
Verzonden: 14 november 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser