201204404/1/A1.
Datum uitspraak: 14 november 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Bergeijk (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 4 april 2012 in zaken nrs. 10/1724 en 11/1049 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk.
Bij besluit van 15 december 2009 heeft het college aan [vergunninghouder] reguliere bouwvergunning eerste fase verleend voor het bouwen van een bedrijfswoning met bedrijfsruimte op het perceel [locatie 1], te Bergeijk (hierna: het perceel).
Bij besluit van 14 april 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 11 juni 2010 heeft het college vergunninghouder reguliere bouwvergunning eerste fase verleend voor het bouwen van een dressuurpiste, stallen en een appartement op het perceel Burgemeester [locatie 2] te Bergeijk.
Bij besluit van 14 februari 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 11 juni 2010 herroepen en de gevraagde bouwvergunning alsnog geweigerd.
Bij uitspraak van 4 april 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 14 april 2010 ingestelde beroep ongegrond en het door hem tegen het besluit van 14 februari 2011 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft vergunninghouder een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 september 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. W. Krijger, en het college, vertegenwoordigd door mr. I. Noten en A. Verhoeven, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar vergunninghouder, bijgestaan door mr. M.Ph.A. Senders, advocaat te Waalre, gehoord.
1. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college het bouwplan voor de bedrijfswoning met bedrijfsruimte terecht heeft getoetst aan het bestemmingsplan "Buitengebied 1983", waarop de planvoorschriften van het op 6 mei 1987 onherroepelijk geworden bestemmingplan "Buitengebied herziening I" van toepassing zijn (hierna: het bestemmingsplan 1987), en niet aan het bestemmingsplan "Buitengebied 1996" (hierna: het bestemmingsplan 1996). In dit verband voert hij aan dat het bouwblok dat behoort bij het bestemmingsplan 1996 geldend is, omdat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant hieraan geen goedkeuring heeft onthouden. Aangezien het bouwplan buiten dit bouwblok is voorzien, is dat plan in strijd met de voorschriften van het bestemmingsplan 1996, aldus [appellant].
1.1. Het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant heeft bij onherroepelijk besluit van 22 december 1998, als blauw omlijnd aangegeven op de plankaart, goedkeuring onthouden aan de bestemming "Agrarisch gebied met aardkundige waarden", die deel uitmaakt van het bestemmingsplan 1996. De rechtbank is er terecht van uitgegaan dat, wanneer goedkeuring aan een plandeel is onthouden, voor dat deel het oude bestemmingsplan herleeft. Zij heeft tevens terecht overwogen dat de jurisprudentie van de Afdeling, inhoudende dat de beslissing goedkeuring te onthouden aan het plandeel waarop de aanvraag ziet, niet met zich brengt dat die beslissing tevens de onthouding van goedkeuring aan een medebestemming omvat, in dit geval niet van toepassing is, nu, naar ook [appellant] ter zitting heeft erkend, op de gronden waar het bouwplan is voorzien en die in de stukken als 'de spie' worden aangeduid, geen nadere bestemming krachtens het bestemmingsplan 1996 rust. De rechtbank heeft daarom met juistheid overwogen dat het college het bouwplan terecht aan de voorschriften van het bestemmingsplan 1987 heeft getoetst.
2. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college de aanvraag om bouwvergunning voor de bedrijfswoning met bedrijfsruimte wegens onvolledigheid buiten behandeling had moeten laten. Hiertoe voert hij aan dat uit de aanvraag niet kan worden opgemaakt dat het bouwplan zal worden gebruikt ten behoeve van de in het bestemmingsplan 1987 opgenomen bestemming, en dat vergunninghouder voornemens is het perceel en de gebouwen zo spoedig mogelijk te verkopen.
2.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat voor het college geen aanleiding bestond voor het standpunt de aanvraag, bestaande uit het aanvraagformulier en de bijbehorende tekening, als onvolledig te beschouwen. Zij heeft hierbij in aanmerking mogen nemen dat op het formulier is aangegeven dat de bouwwerken en de bijbehorende terreinen na uitvoering van de werkzaamheden als bedrijfswoning en bedrijfsruimte zullen worden gebruikt, en dat de bedrijfswoning en bedrijfsruimte zullen worden opgericht conform de op de gronden rustende bestemming "Bedrijfsdoeleinden technisch hulp- of nevenbedrijf", als neergelegd in artikel II.12 van het bestemmingsplan 1987. Ingeval de bouwwerken en bijbehorende terreinen in afwijking van de verleende bouwvergunning zullen worden gebruikt, kan het college daartegen handhavend optreden.
3. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank zijn beroep tegen het besluit van 14 februari 2011 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat hij volgens haar met dat beroep niet méér kan bereiken dan het college in dat besluit heeft beslist. Hij voert hiertoe aan dat, door het besluit niet aan te vechten, in rechte komt vast te staan dat op de gronden waar het bouwplan is voorzien, een bouwblok ontstaat dat bestaat uit een combinatie van twee, elkaar gedeeltelijk overlappende, bouwblokken, te weten het bouwblok behorend bij het bestemmingsplan 1987 en het bouwblok behorend bij het bestemmingsplan 1996, en dat hij een bouwblok van die omvang onwenselijk acht.
3.1. De omstandigheid dat het college, naar aanleiding van de bezwaren van [appellant], bij het besluit van 14 februari 2011 de bij besluit van 11 juni 2010 verleende bouwvergunning heeft herroepen en de gevraagde bouwvergunning alsnog heeft geweigerd, brengt met zich dat [appellant] geen belang heeft bij een beoordeling van zijn beroep. Dat hij zich niet met de bedoelde bouwblokken kan verenigingen, maakt dat niet anders, nu dit aspect niet kan worden besproken in de onderhavige procedure, maar thuishoort in een bestemmingsplanprocedure. Anders dan [appellant] stelt, bestaat daarom ook geen grond voor het oordeel dat in rechte vast komt te staan dat op de bedoelde gronden het bedoelde bouwblok rust. De rechtbank heeft zijn beroep derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Oudenaller
Voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2012