ECLI:NL:RVS:2012:BY3076

Raad van State

Datum uitspraak
14 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201201462/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing schadevergoeding door college van burgemeester en wethouders van Breda na verzoek van appellant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, waarin het verzoek van [appellant] om schadevergoeding werd afgewezen. Het college van burgemeester en wethouders van Breda had op 9 januari 2008 het verzoek van [appellant] om schadevergoeding afgewezen, waarna het college op 25 mei 2011 het bezwaar van [appellant] ongegrond verklaarde. De rechtbank bevestigde deze beslissing op 22 december 2011. [Appellant] stelde dat hij schade had geleden door werkzaamheden in de omgeving van zijn onroerende zaak, die de bereikbaarheid en verhuurbaarheid negatief beïnvloedden. Hij betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de Beleidsregels Nadeelcompensatie De Nieuwe Mark van toepassing waren op zijn verzoek. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het college op goede gronden had vastgesteld dat [appellant] geen schadebeperkende maatregelen had genomen en dat de Beleidsregels wel degelijk van toepassing waren. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het college de schade had kunnen afwijzen op basis van artikel 4 van de Beleidsregels, dat bepaalt dat schadevergoeding kan worden afgewezen indien de schade het gevolg is van nalatigheid van de verzoeker. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201201462/1/A2.
Datum uitspraak: 14 november 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Chaam, gemeente
Alphen-Chaam,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 22 december 2011 in zaak nr. 11/3378 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Breda.
Procesverloop
Bij besluit van 9 januari 2008 heeft het college een verzoek van [appellant] om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 25 mei 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 december 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 oktober 2012, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door ing. J.A.L. van Engelen,     juridisch adviseur te Prinsenbeek, en het college, vertegenwoordigd door mr. B.P.M. van Ravels, advocaat te Breda, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Bij brief van 10 februari 2006 heeft [appellant] het college verzocht om vergoeding van de schade die hij stelt te hebben geleden in de periode van november 2004 tot en met november 2007 in zijn hoedanigheid van eigenaar van de onroerende zaak aan de [locaties] te Breda (hierna: de onroerende zaak). Daartoe heeft hij in die brief uiteengezet dat in die periode werkzaamheden ten behoeve van de realisering van de Nieuwe Mark hebben plaatsgevonden en verkeersbesluiten zijn genomen en dat een en ander ertoe heeft geleid dat de onroerende zaak moeilijk bereikbaar was en dat niemand meer bereid was woonruimte of bedrijfsruimte in de onroerende zaak te huren.
2.    Het college heeft het verzoek beoordeeld aan de hand van de Beleidsregels Nadeelcompensatie De Nieuwe Mark 2006 (hierna: de Beleidsregels). Voor de gronden van het besluit van 25 mei 2011 heeft het college verwezen naar een advies van de adviescommissie bezwaarschriften van 16 mei 2011, waarin is uiteengezet dat [appellant] geen schadebeperkende maatregelen heeft genomen, zodat geen reden voor nadeelcompensatie bestaat.
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat de Beleidsregels op het verzoek om schadevergoeding van toepassing zijn, heeft miskend dat hij geen exploitant als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder c, van de Beleidsregels is. Voorts betoogt hij dat, nu de Beleidsregels bij besluit van 28 maart 2006 zijn vastgesteld, terwijl hij in de periode van november 2004 tot en met november 2007 schade heeft geleden, niet duidelijk is of de Beleidsregels op de volledige schadeperiode van toepassing zijn.
3.1.    Volgens artikel 1, aanhef en onder c, van de Beleidsregels, voor zover thans van belang, wordt in de Beleidsregels onder verzoeker verstaan: de exploitant van een onderneming die wordt geëxploiteerd op één van de locaties Haven 1 t/m 21 (even en oneven). Omdat de onroerende zaak onder deze locaties valt en [appellant] deze, in zijn hoedanigheid van eigenaar, heeft gebruikt om er voordeel uit te trekken door woonruimte of bedrijfsruimte te verhuren, bestaat geen grond voor het oordeel dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de Beleidsregels in dit geval niet van toepassing zijn.
Uit de Beleidsregels valt verder niet af te leiden dat deze niet zien op schade die vóór het besluit van 28 maart 2006 is geleden.
Het betoog faalt.
4.    [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat hij heeft nagelaten schadebeperkende maatregelen te nemen, zodat het verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 4, aanhef en onder e, van de Beleidsregels, mag worden afgewezen. Daartoe voert hij aan dat het college niet inzichtelijk heeft gemaakt dat, naar het heeft gesteld, hij de schade had kunnen beperken door een korting op de huurprijs van de onroerende zaak toe te passen. In dit verband acht hij mede van belang dat hij in eerste instantie aanplakbiljetten heeft aangebracht om de onroerende zaak te verhuren en naderhand een makelaar heeft ingeschakeld, maar dat zich, ondanks deze inspanningen, in de schadeperiode niemand heeft gemeld om de onroerende zaak te huren.
4.1.    Volgens artikel 4, aanhef en onder e, van de Beleidsregels wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen, indien en voor zover de schade is ontstaan als gevolg van nalatigheid van de verzoeker, dan wel het achterwege laten van schadebeperkende maatregelen of het aanvaarden   van een risico door de verzoeker.
4.2.    Naar aanleiding van het verzoek om schadevergoeding heeft het college advies gevraagd aan de schadecommissie als bedoeld in artikel 2 van de Procedureverordening bestuursschadevergoeding 1998 (hierna: de schadecommissie). In een advies van de schadecommissie van 20 november 2007 is uiteengezet dat de verhuur van de onroerende zaak tegen een reële huursom sinds november 2004 als problematisch kan worden gekenschetst, omdat met de werkzaamheden ter plaatse van de Haven een aanvang was gemaakt, dit een negatieve invloed op de bereikbaarheid van de onroerende zaak had en de hinder als gevolg van de werkzaamheden het gebied aan de Haven voor de korte termijn minder aantrekkelijk als vestigingsgebied maakte. Volgens de schadecommissie zou een redelijk denkende en handelende huurder gezien deze omstandigheden, ook al was de duur van de overlast relatief kort, mogelijk kiezen voor een vergelijkbaar huurobject waar geen hinderlijke werkzaamheden plaatsvinden en zou verhuur van de onroerende zaak derhalve slechts kunnen geschieden door een (tijdelijke) lagere huurprijs te vragen.
Naar aanleiding van het tegen het besluit van 9 januari 2008 gemaakte bezwaar heeft het college nader advies aan de schadecommissie gevraagd. In een nader advies van de schadecommissie van 17 februari 2011 is uiteengezet dat [appellant] aannemelijk heeft gemaakt dat de onroerende zaak per 1 november 2004 voor de verhuur is aangeboden, maar dat dit, vanwege de renovatie van de onroerende zaak, niet nog betekent dat deze per die datum ook geschikt voor de verhuur was. Hoewel volgens de schadecommissie na de voltooiing van de renovatie sprake kan zijn geweest van een verminderde huuropbrengst en niet valt uit te sluiten dat er tijdens de uitvoering van de werkzaamheden belemmeringen zijn geweest om de onroerende zaak tegen huurvraagprijzen per maand van € 1.500,00 voor de commerciële ruimte, € 1.500,00 voor het driekamerappartement en € 950,00 voor het souterrain te verhuren, vindt zij dat tijdelijke uitvoeringsmaatregelen op zichzelf nauwelijks van invloed zijn op de verhuurbaarheid van de onroerende zaak, omdat een redelijk denkende en handelende huurder met de eindsituatie na afronding van de werkzaamheden rekening zal houden en enig ongemak voor lief zal nemen. Volgens de schadecommissie had [appellant] er daarnaast voor kunnen kiezen om de schade in de vorm van huurderving te beperken door de commerciële ruimte, het appartement en het souterrain met een huurkorting te huur aan te bieden. In het nader advies is uiteengezet dat huurkorting, voor zover de huurvraagprijzen redelijk zijn, zou hebben kunnen oplopen tot 15 procent en dat een redelijk denkende en handelende huurder onder deze omstandigheden gaarne bereid zou zijn geweest een huurovereenkomst te sluiten.
4.3.    Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling mag een bestuursorgaan een besluit op een aanvraag om schadevergoeding baseren op het advies van een door dat bestuursorgaan benoemde deskundige, indien uit dat advies blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht.
4.4.    De adviezen van de schadecommissie bieden op de wijze, als hiervoor bedoeld, inzicht in de feiten en omstandigheden die de conclusie kunnen dragen dat [appellant] de gestelde schade had kunnen beperken   door tijdelijk een lagere huurprijs te vragen. In dit verband is van belang dat inzichten van een deskundige in een geval als dit zijn gebaseerd op diens kennis en ervaring en dat een nadere toelichting op deze inzichten niet in alle gevallen kan worden verlangd. Wel dient de gedachtegang duidelijk en voldoende controleerbaar te zijn en dient het verslag van het onderzoek voldoende basis te bieden voor verdere besluitvorming. Aan deze eisen is in dit geval voldaan.
[appellant] heeft in bezwaar en beroep geen deskundigenrapport overgelegd waarin de conclusie van de schadecommissie - dat hij de schade had kunnen beperken door tijdelijk een lagere huurprijs te vragen - gemotiveerd is bestreden. Dat hij het met deze conclusie niet eens is en kritische kanttekeningen erbij heeft geplaatst, betekent niet dat het door de schadecommissie verrichte onderzoek onzorgvuldig of onvolledig is geweest. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat het college deze conclusie niet als uitgangspunt bij de besluitvorming had mogen hanteren.
Het betoog faalt.
5.    [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat, voor zover hij de onroerende zaak in de schadeperiode met een korting van ten hoogste 15 procent op de huurprijs had kunnen verhuren, het college die korting ten onrechte onder verwijzing naar artikel 4, aanhef en onder d, van de Beleidsregels voor zijn risico heeft gelaten, omdat dit tot een onredelijke of onbillijke situatie heeft geleid. In dit verband acht hij mede van belang dat de Beleidsregels in een laat stadium zijn vastgesteld en dat de in artikel 5, eerste lid, van de Beleidsregels vastgelegde ondergrens van 15 procent niet voor een geval als het zijne bedoeld is.
5.1.    Volgens artikel 4, aanhef en onder d, van de Beleidsregels wordt een verzoek afgewezen, indien en voor zover de schade die verzoeker als gevolg van het verkeersbesluit Nieuwe Mark lijdt, niet als onevenredige - dat wil zeggen: buiten het normale maatschappelijke risico of het normale bedrijfsrisico vallende, en op een beperkte groep burgers of instellingen drukkende - schade kan worden aangemerkt.
Volgens artikel 5, eerste lid, wordt bij de beoordeling van de vraag of de schade die een onderneming gedurende een jaar lijdt, gelet op het bepaalde in artikel 4, aanhef en onder d, als onevenredig gekwalificeerd kan worden, een ondergrens gehanteerd van 15 procent van de omzet op jaarbasis.
5.2.    In het betoog van [appellant] is geen grond te vinden voor het oordeel dat de toepassing van de ondergrens in zijn geval gevolgen heeft die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Uit de tekst van de artikelen 4, aanhef en onder d, en 5, eerste lid, van de Beleidsregels, gelezen in hun onderlinge samenhang, valt niet af te leiden dat de ondergrens in dit geval niet - voor de volledige schadeperiode - van toepassing is.
Het betoog faalt.
6.    [appellant] betoogt ten slotte dat in strijd met het gelijkheidsbeginsel is gehandeld. Daartoe voert hij aan dat artikel 4, aanhef en onder e, van de Beleidsregels in twee andere gevallen buiten beschouwing is gelaten.
6.1.    Dit betoog faalt evenzeer. In het verweerschrift in hoger beroep heeft het college uiteengezet dat in die andere gevallen wel degelijk is onderzocht of de gestelde schade is ontstaan door het achterwege laten van schadebeperkende maatregelen. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit niet juist is, laat staan dat in die andere gevallen, in afwijking van artikel 4, aanhef en onder e, van de Beleidsregels, schadevergoeding aan de desbetreffende verzoeker is toegekend.
7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen    w.g. Hazen
voorzitter    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2012
452.