ECLI:NL:RVS:2012:BY3058

Raad van State

Datum uitspraak
14 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201203838/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • A.B.M. Hent
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot verlening van het Nederlanderschap aan staatloze vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, die op 2 maart 2012 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het hoger beroep is ingesteld tegen de afwijzing van het verzoek om verlening van het Nederlanderschap door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, die op 14 juni 2011 het verzoek van [appellant] afwees. De minister verklaarde het bezwaar van [appellant] ongegrond op 15 november 2011. De rechtbank oordeelde dat [appellant] niet voldoende bewijs had geleverd om zijn identiteit aan te tonen, en dat het beroep op bewijsnood niet gehonoreerd kon worden. Tijdens de zitting op 27 september 2012 werd de zaak behandeld, waarbij [appellant] werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. R. Veerkamp, en de minister door mr. A.C. Rop.

De Raad van State overwoog dat volgens artikel 7 van de Rijkswet op het Nederlanderschap vreemdelingen die daarom verzoeken, het Nederlanderschap kan worden verleend, mits zij voldoen aan de vereisten. De minister had het verzoek afgewezen omdat de identiteit van [appellant] niet was vastgesteld en hij geen gelegaliseerde geboorteakte had overgelegd. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het aan [appellant] was om bewijsnood aannemelijk te maken, en dat hij niet had aangetoond dat hij niet in staat was om de benodigde documenten te overleggen.

Daarnaast betoogde [appellant] dat de rechtbank artikel 32 van het Verdrag betreffende de status van staatlozen niet volledig had betrokken in haar overwegingen. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank dit artikel wel had betrokken, maar dat de formulering ervan geen directe toepasbaarheid zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving biedt. Het betoog van [appellant] faalde ook op dit punt.

Uiteindelijk oordeelde de Raad van State dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201203838/1/V6.
Datum uitspraak: 14 november 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 2 maart 2012 in zaak nr. 11/4167 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Procesverloop
Bij besluit van 14 juni 2011 heeft de minister het verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 15 november 2011 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 maart 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. R. Veerkamp, advocaat te Utrecht, en de minister, vertegenwoordigd door mr. A.C. Rop, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 23 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regelen worden gesteld ter uitvoering van de RWN.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a en b, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap verstrekt de verzoeker met betrekking tot zichzelf bij de indiening van het naturalisatieverzoek, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot zijn geslachtsnaam en voornaam of voornamen en geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland.
Ingevolge het vijfde lid kan de autoriteit die het naturalisatieverzoek in ontvangst neemt, alsook de minister, verlangen dat de verzoeker de juistheid van de verstrekte gegevens bewijst door middel van zonodig gelegaliseerde en eventueel inhoudelijk geverifieerde documenten.
Volgens de toelichting op artikel 7 van de RWN in de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding) dient een verzoeker buitenlandse akten van de burgerlijke stand, waaronder een buitenlandse geboorteakte over te leggen.
In de Handleiding is voorts vermeld dat van het vereiste van het overleggen van gelegaliseerde uit het buitenland afkomstige documenten kan worden vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is dergelijke documenten over te leggen en dat, indien geen sprake is van bewijsnood, geen vrijstelling wordt verleend. Bewijsnood zal zich volgens de Handleiding met name voordoen in het geval dat registers van de burgerlijke stand in het land waar de documenten vandaan moeten komen niet bestaan dan wel onvolledig zijn, alsmede wanneer in het land in kwestie geen stukken kunnen worden verkregen vanwege de op dat moment bestaande politieke situatie.
2.    De minister heeft het verzoek afgewezen omdat de identiteit van [appellant] niet is komen vast te staan en heeft het beroep op bewijsnood niet gehonoreerd. Niet in geschil is dat [appellant] bij zijn verzoek om verlening van het Nederlanderschap geen gelegaliseerde geboorteakte heeft overgelegd. Evenmin is in geschil dat [appellant] staatloos is en hij in het bezit is van een verblijfsvergunning regulier.
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het aan [appellant] is om bewijsnood aannemelijk te maken en dat het op zijn weg had gelegen om onder vermelding en overlegging van een concreet stuk uit het asieldossier zijn gestelde bewijsnood te staven. Daartoe voert [appellant] aan dat hij de minister heeft verzocht het asieldossier bij zijn naturalisatieverzoek te betrekken omdat het asieldossier duidelijkheid kan verschaffen over zijn identiteit en zijn beroep op bewijsnood, maar de minister daarop niet heeft gereageerd.
3.1.    Het betoog dat zijn asieldossier gegevens over zijn identiteit zou kunnen bevatten die zijn beroep op bewijsnood zouden kunnen ondersteunen en dat de minister om die reden dat dossier had moeten betrekken bij de beoordeling van zijn naturalisatieverzoek, kan niet slagen. Het is aan [appellant] om bij zijn verzoek om verlening van het Nederlanderschap zijn identiteit aan te tonen dan wel aannemelijk te maken dat hij ter zake in bewijsnood verkeert. De rechtbank heeft dit terecht overwogen.
Het betoog faalt.
4.    [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte slechts gedeeltelijk artikel 32 van het Verdrag betreffende de status van staatlozen (hierna: het Verdrag) heeft betrokken in haar overweging. Hij stelt dat het beleid van de minister in strijd is met voormelde bepaling.
4.1.    In artikel 32 van het Verdrag is bepaald dat de Verdragsluitende Staten, voor zover mogelijk, de assimilatie en naturalisatie van staatlozen zullen vergemakkelijken. Zij zullen in het bijzonder er naar streven de naturalisatie-procedure te bespoedigen en de tarieven en kosten van deze procedure zoveel mogelijk te verminderen.
4.2.    De rechtbank heeft artikel 32 van het Verdrag bij haar beoordeling betrokken. Dat niet de tekst van gehele bepaling in de aangevallen uitspraak is opgenomen, doet daar niet aan af. Dit artikel bevat echter, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is.
Het betoog faalt.
5.    [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister heeft mogen afzien van het horen van [appellant] in de bezwaarfase. [appellant] voert daartoe aan dat het duidelijk is dat het voor een staatloze niet mogelijk is om de voor naturalisatie benodigde documenten te verkrijgen en de minister daarom niet heeft kunnen concluderen dat het bezwaar kennelijk ongegrond is. [appellant] stelt dat de rechtbank dit ten onrechte marginaal heeft getoetst.
5.1.    Een bestuurorgaan mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht van het horen afzien, indien er voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gronden van het bezwaar niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden.
Gelet op de motivering van het besluit van 14 juni 2011 is aan deze maatstaf voldaan, nu [appellant] in het aanvullend bezwaarschrift van 27 juli 2011 slechts heeft gesteld dat hij een beroep op bewijsnood heeft gedaan, maar dit beroep op bewijsnood niet met bewijsstukken heeft gestaafd. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
Het betoog faalt.
6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin    w.g. Groeneweg
voorzitter    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2012
32-692.