201202770/1/A1.
Datum uitspraak: 14 november 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellanten sub 1], beiden wonend te [woonplaats], gemeente Brummen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1])
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], gemeente Brummen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 22 februari 2012 in de zaken nrs. 10/559, 10/597 en 10/600 in de gedingen tussen onder meer:
[appellant sub 1] en [appellant sub 2]
het college van burgemeester en wethouders van Brummen.
Bij besluit van 13 juni 2007 heeft het college [appellant sub 1] op straffe van een dwangsom gelast om voor 1 oktober 2007 de zonder bouwvergunning op het perceel [locatie a] te [plaats] geplaatste overkapping/berging en het zonder bouwvergunning geplaatste tuinhuisje te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van dezelfde dag heeft het [appellant sub 2] op straffe van een dwangsom gelast om voor 1 oktober 2007 de zonder bouwvergunning op het perceel [locatie b] te [plaats] geplaatste volière en overkapping/berging te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 23 februari 2010 heeft het het door [appellant sub 1] tegen het eerst vermelde besluit gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard en dat besluit onder aanpassing van de motivering ervan in stand gelaten. Het heeft de begunstigingstermijn daarbij verlengd tot 1 oktober 2010.
Bij besluit van dezelfde dag heeft het het door [appellant sub 2] tegen het tweede besluit gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard en dat besluit onder aanpassing van de motivering ervan in stand gelaten. Het heeft de begunstigingstermijn daarbij ook tot 1 oktober 2010 verlengd.
Bij uitspraak van 22 februari 2012 heeft de rechtbank de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] tegen de besluiten van 23 februari 2010 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 oktober 2012, waar [appellanten sub 1], bijgestaan door mr. M.A. de Boer, [appellant sub 2] in persoon en het college, vertegenwoordigd door R.A.J. Verkerk in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
1. Ingevolge het ter plaatste geldende bestemmingsplan "Erbeek-Zuid 1971" rust op de percelen de bestemming "Kamphuisjes klasse A".
Artikel 23, eerste lid, van de planvoorschriften bepaalt dat de als zodanig aangewezen grond bestemd is voor het verblijven in en het bouwen van kamphuisjes, andere bouwwerken en andere werken, zomede de bouw van gebouwen:
a. voor dienstverlening aan de gebruikers van de kamphuisjes, zoals kampwinkels, dagverblijven, keukens, cantines, toiletten, wasruimten, e.d..
b. ten dienste van beheer, toezicht en onderhoud, zoals kantoren, bergruimten en andere noodzakelijke gebouwen.
2. Niet in geschil is dat de overkapping/berging en het tuinhuisje op het perceel [locatie a] en de volière en overkapping/berging op het perceel [locatie b] zijn opgericht en in stand gelaten, zonder dat daarvoor vergunning is verleend en het college daartegen handhavend kon optreden.
3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat daartegen handhavend kan optreden in de regel van die bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het dat niet doen. Dit kan zich voordoen, indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat in verband daarmee van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
4. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat concreet zicht op legalisering bestaat.
[appellant sub 1] voert daartoe aan dat het college in redelijkheid niet heeft kunnen weigeren om ten behoeve van de bouwwerken krachtens artikel 3.10 van de Wet ruimtelijke ordening een projectbesluit te nemen en de rechtbank heeft verzuimd daarop in te gaan.
[appellant sub 2] voert in dat verband aan dat er al geruime tijd een nieuw bestemmingsplan in voorbereiding is en positief bestemmen van de recreatiewoningen onafwendbaar is, in welk geval de bouwwerken kunnen worden gelegaliseerd. Daarbij stelt hij dat de woningen volwaardige woningen zijn en geen recreatiewoningen volgens de criteria van het Streekplan. Bovendien kan het college volgens zijn beleidsregels ontheffing van het bestemmingsplan verlenen, aldus [appellant sub 2].
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 februari 2012 in zaak nr.
201107057/1/A1), volstaat in beginsel het enkele feit dat burgemeester en wethouders niet bereid zijn een projectbesluit te nemen of ontheffing van het bestemmingsplan te verlenen voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisering bestaat.
Het college is blijkens besluiten van 23 februari 2010 niet bereid een projectbesluit te nemen of ontheffing van het bestemmingsplan te verlenen om de bouwwerken te legaliseren. Ten tijde van die besluiten was geen ontwerp van de herziening van het bestemmingsplan ter inzage gelegd. In deze besluiten is bovendien te kennen gegeven dat er, ondanks de bereidheid om aan de recreatiewoningen aan de Tullekenweg een woonbestemming te geven, geen concreet zicht op legalisering van de bouwwerken, waarop de lasten zien, bestaat. Aangezien er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat dit door het college ingenomen standpunt in rechte onhoudbaar is en de vereiste medewerking niet zal kunnen worden geweigerd, heeft de rechtbank terecht geen concreet zicht op legalisering aangenomen.
5. [appellant sub 1] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat handhavend optreden voor hem zo onevenredig bezwarend is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het college daarvan in verband daarmee behoorde af te zien. Hij voert daartoe aan dat het zelf heeft verklaard dat handhaving, terwijl legalisering mogelijk is, niet van goed bestuur getuigt. Dat het college inmiddels niet langer bereid is om de bestemming in een woonbestemming te wijzigen, is niet van belang, aangezien het geschil dient te worden beoordeeld naar de feiten, zoals die zich voordeden en het recht dat gold ten tijde van het besluit van 23 februari 2010, aldus [appellant sub 1].
5.1. Ook dat betoog faalt. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gezien voor het oordeel dat handhavend optreden voor [appellant sub 1] zodanig bezwarend is, dat het college daarvan om die reden behoorde af te zien. Dat het college, als gesteld, op 23 februari 2010 legalisering van het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de recreatiewoningen door middel van herziening van het bestemmingsplan mogelijk achtte, maakt handhaving tegen de elders op de percelen zonder bouwvergunning opgerichte bouwwerken niet onevenredig bezwarend. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat het college ten tijde van het besluit van 23 februari 2010 weliswaar niet uitgesloten achtte dat de recreatiewoningen voor permanente bewoning zouden worden bestemd, maar dit is onvoldoende om concreet zicht op legalisering aan te nemen. Wel heeft het daarmee rekening gehouden door in dat besluit in afwachting van de in terinzagelegging van een ontwerpbestemmingsplan de begunstigingstermijn te verlengen.
6. [appellant sub 2] betoogt tenslotte dat de rechtbank heeft miskend dat het college van handhavend optreden behoorde af te zien, aangezien het slechts in drie van de acht vergelijkbare situaties daartoe heeft besloten en in 2002, toen zijn carport werd gerealiseerd, daarvoor geen vergunning vereist was.
6.1. Dat betoog faalt evenzeer. De rechtbank heeft [appellant sub 2] terecht niet gevolgd in het betoog dat het college om deze reden van handhavend optreden behoorde af te zien. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het college ter zitting onweersproken heeft gesteld dat handhavend zal worden opgetreden tegen het permanent gebruik van de recreatiewoningen en alle zonder bouwvergunning opgerichte bouwwerken. Voorts heeft [appellant sub 2] de stelling van het college dat de carport, wat betreft de oppervlakte en de hoogte, niet aan de voorschriften voor vergunningvrij bouwen, zoals die in 2002 golden, voldoet niet bestreden.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2012