Overwegingen
1. In de eerste grief klaagt de vreemdeling dat hij niet in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze ten aanzien van het uit te vaardigen terugkeerbesluit kenbaar te maken. Aangezien de minister ter zitting van de rechtbank eveneens de mening was toegedaan dat het gehoor voor wat betreft het inreisverbod en terugkeerbesluit te beperkt is geweest voor de conclusie dat de vreemdeling zijn zienswijze kenbaar heeft kunnen maken, kan de rechtbank niet in haar oordeel over het terugkeerbesluit worden gevolgd, aldus de vreemdeling.
1.1. Ingevolge artikel 3, punt 4, van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn) wordt voor de toepassing van deze richtlijn onder "terugkeerbesluit" verstaan: de administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of dit illegaal wordt verklaard en een terugkeerverplichting wordt opgelegd of vastgesteld.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder s, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder "terugkeerbesluit" verstaan: het terugkeerbesluit, bedoeld in artikel 3, punt 4, van de Terugkeerrichtlijn. Ingevolge artikel 62, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, dient de vreemdeling, nadat tegen hem een terugkeerbesluit is uitgevaardigd, Nederland uit eigen beweging binnen vier weken te verlaten.
Ingevolge het tweede lid kan de minister de voor een vreemdeling geldende termijn, bedoeld in het eerste lid, verkorten, dan wel, in afwijking van het eerste lid, bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten, indien:
a. een risico bestaat dat de desbetreffende vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken;
b. de aanvraag van de desbetreffende vreemdeling tot het verlenen van een verblijfsvergunning of tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning is afgewezen als kennelijk ongegrond of wegens het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens; of
c. de desbetreffende vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
Ingevolge artikel 4:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht stelt een bestuursorgaan een belanghebbende in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen, voordat het een beschikking geeft waartegen de belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, indien:
a. de beschikking zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende treffen, en
b. die gegevens niet door de belanghebbende zelf ter zake zijn verstrekt.
1.2. De vreemdeling is voorafgaand aan het nemen van het terugkeerbesluit in het kader van zijn inbewaringstelling gehoord. Het gehoor voor inbewaringstelling, als bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000, strekt ertoe de vreemdeling in staat te stellen zijn persoonlijke omstandigheden en belangen onder de aandacht van de minister te brengen, opdat de minister deze kan betrekken bij zijn beoordeling of een risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken of de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert dan wel bij de beoordeling of anderszins vanwege individuele omstandigheden aanleiding bestaat van inbewaringstelling af te zien. In een geval als dit waarin het terugkeerbesluit met name tot doel heeft de verplichting op te leggen dan wel vast te stellen dat de vreemdeling de Europese Unie onmiddellijk dient te verlaten, verschillen de daarvoor relevante persoonlijke omstandigheden en belangen in essentie niet van de persoonlijke omstandigheden en belangen die relevant zijn voor het nemen van een besluit tot inbewaringstelling. Derhalve kan in een geval als dit ter zake van de verplichting tot horen voorafgaand aan respectievelijk het nemen van het terugkeerbesluit en het nemen van het besluit tot inbewaringstelling worden volstaan met één samengesteld gehoor.
De grief faalt.
2. Hetgeen in de tweede grief is aangevoerd kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.