201203945/1/A2.
Datum uitspraak: 7 november 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 7 maart 2012 in zaak
nr. 10/1703 in het geding tussen:
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (thans: de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie) en de minister van Financiën (hierna tezamen: de ministers).
Bij besluit van 23 juni 2009 hebben de ministers het verzoek van [appellant] om rangschikking onder de Natuurschoonwet 1928 (hierna: de Nsw) van het landgoed "De Witte Brug", afgewezen.
Bij besluit van 25 augustus 2010 hebben de ministers het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 maart 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De ministers hebben een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 oktober 2012, waar [appellant], en de ministers, vertegenwoordigd door mr. C. Haazen, werkzaam bij het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, en B. Jonkbloed-van Overdijk, werkzaam bij het ministerie van Financiën, zijn verschenen.
1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Nsw, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, verstaat deze wet onder landgoed een in Nederland gelegen, geheel of gedeeltelijk met natuurterreinen, bossen of andere houtopstanden bezette onroerende zaak - daaronder begrepen die waarop een buitenplaats of andere, bij het karakter van het landgoed passende, opstallen voorkomen - voor zover het blijven voortbestaan van die onroerende zaak in zijn karakteristieke verschijningsvorm voor het behoud van het natuurschoon wenselijk is.
Ingevolge het tweede lid worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld inzake de voorwaarden waaraan een onroerende zaak moet voldoen om te kunnen worden aangemerkt als landgoed.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, doet de eigenaar die zijn onroerende zaak wenst aangemerkt te zien als een landgoed, aan de minister een daartoe strekkend verzoek dat wordt ingediend bij de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (thans: de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie).
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928 (hierna: de RNw), wordt in dit besluit verstaan onder buitenplaats, een onroerende zaak met daarop gelegen een in oorsprong versterkt huis, een kasteel, een buitenhuis of een landhuis, eventueel met bijgebouwen, met een architectonisch daarmee verbonden historische tuin of historisch park van ten minste één hectare waarvan de aanleg dateert van vóór 1850 en herkenbaar aanwezig is, indien dit complex, dan wel ten minste één van de onderdelen daarvan, een beschermd monument is dat is ingeschreven in een register als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Monumentenwet 1988.
2. Bij besluit van 23 juni 2009, gehandhaafd bij besluit van 25 augustus 2010, hebben de ministers een verzoek van [appellant] tot rangschikken onder de Nsw van landgoed "De Witte Brug" te Twello, afgewezen. Aan deze afwijzing hebben de ministers ten grondslag gelegd dat de aanleg van de historische tuin van ten minste één hectare dateert van na 1850. Daarnaast, aldus de ministers, is er geen geregistreerd monument van vóór 1850 aanwezig waardoor er evenmin verbondenheid kan zijn tussen tuin en huis.
3. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 7 maart 2012 geoordeeld dat [appellant] aannemelijk heeft gemaakt dat de aanleg van de tuin dateert van voor 1850, en dat deze tuin verbonden is met het beschermd monument. Tegen dit oordeel is niet opgekomen, zodat het voorgaande in rechte vast staat. Tussen partijen is thans slechts in geschil of in de Nsw dan wel het RNw de eis is gesteld dat het beschermd monument van voor 1850 moet dateren.
4. [appellant] betoogt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat noch in de Nsw, noch in het RNw de eis wordt gesteld dat de opstal waaraan de historische tuin verbonden is, van vóór 1850 moet dateren. De tekst van de desbetreffende bepalingen biedt daarvoor geen grondslag. Mede in het licht van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b en c, van het RNw bestaat er evenmin grond voor het oordeel dat deze eis besloten ligt in artikel 3, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van het RNw.
Ingevolge eerstgenoemde bepaling wordt onverminderd het bepaalde in artikel 4, als inbreuk makend op het natuurschoon, bedoeld in artikel 2, tweede lid in ieder geval niet beschouwd de omstandigheid dat op de onroerende zaak:
b. landschappelijk aangelegde parken of landschapsstructuren die vanouds behoren bij een buitenplaats zijn gelegen, waarvan de aanleg dateert van vóór 1850 en herkenbaar aanwezig is, en voorts op die onroerende zaak een beschermd monument dat is ingeschreven in een register als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 is gelegen;
c. terreinen zijn gelegen, die vanouds het vrije uitzicht mogelijk maken op of vanuit een op die onroerende zaak gelegen opstal daterend van vóór 1850, voor zover die terreinen aan weerszijden worden begrensd door houtopstanden.
Nu ook in deze bepaling uitdrukkelijk onderscheid wordt gemaakt tussen parken en landgoederen vóór 1850 en opstallen vóór 1850, moet het ervoor worden gehouden dat indien zou zijn beoogd de eis te stellen dat het op de buitenplaats gelegen beschermde monument moet dateren van vóór 1850, deze eis uitdrukkelijk in het RNw zou zijn opgenomen.
Voorts is in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van het RNw (nota van toelichting, blz. 11-12; Stb. 1990, 612), voor zover hier van belang, het volgende vermeld: "Het criterium voor een landschappelijk aangelegd park of een aangelegde landschapsstructuur is dat deze vóór 1850 moet zijn aangelegd en de aanleg daarvan nog in herkenbare vorm aanwezig moet zijn. Voorts is daarbij een vereiste dat op het desbetreffende onroerende goed een beschermd monument in de zin van de Monumentenwet is gelegen. Dit behoeft niet noodzakelijkerwijs het hoofdhuis te zijn. Volstaan kan worden met de aanwezigheid van een of meer bijgebouwen, dan wel andere opstallen die ooit hebben behoord tot de buitenplaats". De wijziging van het RNw in 2007 heeft hierin geen verandering gebracht. Blijkens de nota van toelichting (blz. 14; Stb. 2007, 162) zijn in de definitie van de term "buitenplaats" in artikel 1, aanhef en onder c, van het RNw de omschrijvingen die voorheen in verschillende artikelen waren opgenomen, samengenomen, maar is materieel de soort buitenplaats die voor rangschikking in aanmerking komt niet gewijzigd.
Ook uit de geschiedenis van de totstandkoming van het RNw kan, gelet op het voorgaande, niet worden afgeleid dat vereist is dat het geregistreerd monument van vóór 1850 dateert. De ministers hebben het RNw derhalve onjuist uitgelegd, waardoor het besluit van 25 augustus 2010 een draagkrachtige motivering ontbeert. Dit is in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Het betoog slaagt. Hetgeen overigens is aangevoerd door [appellant] behoeft daarom geen bespreking meer.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank tegen het besluit van 25 augustus 2010 ingestelde beroep gegrond verklaren. Dit besluit dient eveneens te worden vernietigd. De minister dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. De Afdeling ziet, hoewel vast is komen te staan dat landgoed "De Witte Brug" aan de vereisten voor rangschikking voldoet, geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien, omdat niet duidelijk is hoe het besluit tot rangschikking exact dient te luiden. Om dezelfde reden ziet de Afdeling geen aanleiding voor toepassing van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State.
6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 7 maart 2012 in zaak nr. 10/1703;
III. vernietigt het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de minister van Financiën van 25 augustus 2010, kenmerk 09.5.1117/453-163;
IV. draagt de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Minister van Financiën op om binnen 13 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen;
V. gelast dat de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Minister van Financiën aan [appellanten] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 382,00 (zegge: driehonderdtweeëntachtig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoeden.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Lodder
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2012