201201998/1/A2.
Datum uitspraak: 7 november 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 februari 2012 in zaak nr. 11/2754 in het geding tussen:
Bij besluit van 21 maart 2011 heeft de raad de aanvraag om een toevoeging voor rechtsbijstand ten behoeve van [wederpartij] toegewezen en de eigen bijdrage vastgesteld op € 757,00.
Bij besluit van 27 april 2011 heeft de raad het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 februari 2012 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 27 april 2011 vernietigd en bepaald dat de raad binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt, met inachtneming van hetgeen in de uitspraak overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de raad hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 19 maart 2012 heeft de raad uitvoering gegeven aan de uitspraak van de rechtbank, het bezwaar van [wederpartij] tegen het besluit van 21 maart 2011 gegrond verklaard en de eigen bijdrage vastgesteld op € 101,00.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 oktober 2012, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. J. Hamer, werkzaam bij de raad, en [wederpartij], vertegenwoordigd door A.P.J.A. Custers, zijn verschenen.
1. Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb), zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt rechtsbijstand overeenkomstig de bepalingen van deze wet verleend aan hen wier inkomen per jaar € 24.600,00 of minder bedraagt, indien zij alleenstaand zijn.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder b, worden bij de vaststelling van het inkomen en vermogen van de rechtzoekende mede in aanmerking genomen het inkomen en vermogen van de persoon van verschillend of gelijk geslacht met wie de rechtzoekende duurzaam een gezamenlijke huishouding voert, tenzij tussen deze en de rechtzoekende op het moment van de aanvraag een bloedverwantschap in de eerste of tweede graad bestaat.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, is de rechtzoekende een eigen bijdrage verschuldigd voor de verlening van rechtsbijstand, tenzij bij algemene maatregel van bestuur anders is bepaald.
Ingevolge het tweede lid worden de regels omtrent de eigen bijdrage, alsmede de hoogte van de eigen bijdrage bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand (hierna: Bebr), zoals dit luidde ten tijde van belang, bedraagt de eigen bijdrage, die een natuurlijk persoon verschuldigd is voor de verlening van rechtsbijstand op basis van een toevoeging, in gevallen waarin uitsluitend zijn inkomen of vermogen in aanmerking wordt genomen € 757,00, indien het inkomen meer dan € 20.700,00 en ten hoogste € 23.800,00 bedraagt.
Ingevolge het tweede lid bedraagt de eigen bijdrage voor een natuurlijk persoon in andere gevallen € 101,00, indien het inkomen niet hoger is dan € 24.200,00.
2. De raad heeft de eigen bijdrage voor [wederpartij] bepaald op € 757,00. De raad is daarbij uitgegaan van een inkomen van [wederpartij] in het peiljaar ter hoogte van € 21.807,00 en heeft daarop artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van het Bebr toegepast, omdat slechts meerderjarige kinderen bij haar inwoonden.
3. De raad betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij terecht is uitgegaan van de norm voor alleenstaanden, omdat wanneer tussen de personen die een gezamenlijke huishouding voeren een bloedverwantschap in de eerste graad bestaat, zoals in het geval van [wederpartij], de inkomens van de andere personen niet zijnde aanvrager, niet in aanmerking kunnen worden genomen bij de vaststelling van het inkomen.
3.1. Het inkomen van personen met wie de aanvrager van de toevoeging een gezamenlijke huishouding voert, wordt ingevolge artikel 34, derde lid, aanhef en onder b, van de Wrb in aanmerking genomen bij de vaststelling van het inkomen van de aanvrager, tenzij er een bloedverwantschap in de eerste of tweede graad bestaat tussen deze personen en de rechtzoekende. Tussen [wederpartij] en haar kinderen bestaat een bloedverwantschap in de eerste graad. De inkomens van de kinderen van [wederpartij] worden derhalve niet in aanmerking genomen bij de vaststelling van haar inkomen. Nu slechts het inkomen van [wederpartij] in aanmerking wordt genomen bij de vaststelling van het inkomen, en dat inkomen, naar niet is betwist, € 21.807,00 bedraagt, heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van het Bebr van toepassing is. De raad heeft dan ook terecht de eigen bijdrage op €757,00 vastgesteld.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 27 april 2011 van de raad alsnog ongegrond verklaren.
5. Bij besluit van 19 maart 2012 heeft de raad, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding. Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.1. is overwogen, is aan dat besluit de grondslag komen te ontvallen. Om die reden zal de Afdeling dat besluit vernietigen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 februari 2012 in zaak nr. 11/2754;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. vernietigt het besluit van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand van 19 maart 2012, kenmerk 4IP0501.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Lodder
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2012