201104388/1/A4 en 201104384/1/A4.
Datum uitspraak: 7 november 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in de gedingen tussen:
de vereniging Koninklijke Schippersvereniging Schuttevaer (hierna: Schuttevaer), gevestigd te Rotterdam,
appellante,
de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie,
verweerder.
Bij op 14 maart 2011 bekendgemaakt besluit, kenmerk PDN/2010-119, heeft de staatssecretaris krachtens artikel 10a, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998) het besluit van 24 maart 2000, kenmerk N/2000/325, tot aanwijzing van het gebied Veerse Meer als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, eerste en tweede lid, van richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PbEG L 103), zoals vervangen door Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PbEU L 20) (hierna: de Vogelrichtlijn en het Vogelrichtlijngebied), gewijzigd.
Bij op gelijke datum bekendgemaakt besluit, kenmerk PDN/2010-011, heeft de staatssecretaris krachtens artikel 10a, eerste lid, van de Nbw 1998 het besluit van 24 maart 2000, kenmerk N/2000/322, tot aanwijzing van het gebied Witte en Zwarte Brekken als Vogelrichtlijngebied, gewijzigd.
Tegen deze besluiten heeft Schuttevaer beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 13 september 2012, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. G.W.P.A. van Schijndel en dr. ir. F.C.J.M. Roozen, beiden werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
1. Schuttevaer betoogt dat de vaargeulen ten onrechte niet zijn uitgezonderd van de aangewezen gebieden. Daartoe voert zij aan dat de aanwijzing van de vaargeulen als onderdeel van de Vogelrichtlijngebieden een ernstige belemmering vormt voor het beroepsvervoer over binnenwateren. Deze belemmering kan niet alleen leiden tot aanzienlijke economische schade, maar is volgens Schuttevaer ook nadelig voor het milieu, omdat de vervoersstromen zich zullen verplaatsen naar minder milieuvriendelijke vormen van vervoer dan over de binnenvaart. Schuttevaer wijst er voorts op dat de omvang van de gevolgen van de bestreden besluiten voor de scheepvaart onduidelijk zijn omdat een beheerplan nog niet is vastgesteld.
1.1. Ingevolge artikel 10a, eerste lid, van de Nbw 1998 wijst de minister gebieden aan ter uitvoering van de Vogelrichtlijn.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Vogelrichtlijn dienen de lidstaten voor de leefgebieden van de in bijlage I van de richtlijn genoemde vogelsoorten speciale beschermingsmaatregelen te treffen, met name door het aanwijzen van de naar aantal en oppervlakte voor de instandhouding van deze soorten meest geschikte gebieden als Vogelrichtlijngebied.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, dienen de lidstaten, kort weergeven, soortgelijke maatregelen te nemen ten aanzien van de niet in bijlage I genoemde en geregeld voorkomende trekvogels.
1.2. Het Veerse Meer en de Witte en Zwarte Brekken zijn bij besluiten van 24 maart 2000 (Stcrt. 2000, 65) aangewezen als Vogelrichtlijngebieden. Daarmee is uitvoering gegeven aan de in artikel 4, eerste en tweede lid, van de Vogelrichtlijn neergelegde verplichting.
Schuttevaer heeft niet betwist dat de staatssecretaris deze gebieden op goede gronden bij besluiten van 24 maart 2000 reeds had aangemerkt als Vogelrichtlijngebieden.
Wat de vaargeulen in deze gebieden betreft, wijst de Afdeling erop dat - zoals zij eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 8 juni 2011 in zaak nr.
201003181/1/R2- bij de begrenzing van een Vogelrichtlijngebied uitsluitend rekening mag worden gehouden met ornithologische criteria. De door Schuttevaer naar voren gebrachte argumenten over de belemmering van het beroepsvervoer hebben geen betrekking op deze criteria. Zij geven dan ook geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris de vaargeulen ten onrechte op grond van ornithologische criteria - te weten: het feit dat de vaargeulen integraal deel uitmaken van de leefgebieden van de vogels waarvoor de gebieden zijn aangewezen - als onderdeel van de Vogelrichtlijngebieden heeft beschouwd.
Gezien het voorgaande heeft de staatssecretaris terecht geconcludeerd dat de vaargeulen deel uitmaken van de Vogelrichtlijngebieden die hij ingevolge artikel 10a van de Nbw 1998 samen met artikel 4 van de Vogelrichtlijn dient aan te wijzen en - in het verlengde daarvan - heeft hij terecht geen aanleiding gezien om de vaargeulen bij het nemen van de thans bestreden besluiten alsnog van de op 24 maart 2000 aangewezen gebieden uit te zonderen.
1.3. Het betoog van Schuttevaer over de gevolgen van de aanwijzing van gebieden in relatie tot het beheerplan, begrijpt de Afdeling aldus dat volgens Schuttevaer een gebied pas krachtens artikel 10a van de Nbw 1998 zou mogen worden aangewezen, indien tegelijkertijd een beheerplan wordt vastgesteld omdat de gevolgen van de aanwijzing anders niet duidelijk zijn.
Deze beroepsgrond faalt eveneens. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 5 november 2008 in zaak nr.
200802545/1reeds heeft overwogen, is er geen rechtsregel die ertoe verplicht het aanwijzingsbesluit en het beheerplan voor een aangewezen gebied gelijktijdig vast te stellen.
2. De beroepen zijn ongegrond.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van der Zijpp
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2012