ECLI:NL:RVS:2012:BY2491

Raad van State

Datum uitspraak
7 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201202854/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor vernieuwen woning met mantelzorggedeelte in agrarisch gebied

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante A] en [appellant B] tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, die op 8 februari 2012 het beroep van [appellante A] ongegrond verklaarde. Het college van burgemeester en wethouders van Nieuwkoop had op 19 september 2011 geweigerd om aan [appellant B] een omgevingsvergunning eerste fase te verlenen voor het geheel vernieuwen van een bestaande woning op het perceel [locatie] te Zevenhoven. De rechtbank oordeelde dat het bouwplan in nieuwbouw voorziet en dat toetsing aan de planvoorschriften noodzakelijk was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 9 oktober 2012 ter zitting behandeld, waarbij beide appellanten en hun advocaat aanwezig waren.

De Afdeling overweegt dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat het bouwplan moet worden getoetst aan artikel 14.4 van de planvoorschriften, die eisen stelt aan de noodzaak van de bedrijfswoning voor een doelmatige, duurzame agrarische bedrijfsvoering. [appellante A] betoogt dat de schapenhouderij de hoofdactiviteit op het perceel is, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de agrarische bedrijfsvoering de hoofdactiviteit moet zijn, wat niet het geval is. De deskundige heeft vastgesteld dat de schapenhouderij niet de hoofdactiviteit is, en de rechtbank heeft geen reden gezien om dit advies te betwisten.

Het hoger beroep is ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De Afdeling concludeert dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 7 november 2012.

Uitspraak

201202854/1/A1.
Datum uitspraak: 7 november 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante A] en [appellant B], gevestigd, onderscheidenlijk wonend, te Zevenhoven, gemeente Nieuwkoop,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 8 februari 2012 in zaak nr. 11/8270 in het geding tussen:
[appellante A]
en
het college van burgemeester en wethouders van Nieuwkoop.
Procesverloop
Bij besluit van 19 september 2011 heeft het college geweigerd om aan [appellant B] omgevingsvergunning eerste fase te verlenen voor het geheel vernieuwen van een bestaande woning op het perceel [locatie] te Zevenhoven (hierna: het perceel).
Bij uitspraak van 8 februari 2012 heeft de rechtbank het door [appellante A] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellante A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 oktober 2012, waar [appellante A], vertegenwoordigd door haar bestuurder [appellant B], bijgestaan door mr. C.J.A. Boere, advocaat te Alphen aan den Rijn, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.D.N. Prevoo, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Ter zitting is het hoger beroep, voor zover ingesteld door [appellant B], ingetrokken.
2.    [appellante A] exploiteert op het perceel een adviesbureau en een schapenhouderij. Bij besluit van 14 april 2008 is haar onder vrijstelling van het bestemmingsplan bouwvergunning verleend voor het oprichten van een schapenstal op het perceel.
Op 24 december 2010 heeft zij onder verwijzing naar artikel 2.5 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht omgevingsvergunning eerste fase verzocht voor het geheel vernieuwen van de woning op het perceel met toevoeging van een mantelzorggedeelte ten behoeve van de moeder van [appellant B].
3.    Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied Liemeer" rust op het perceel de bestemming "Agrarisch-landschapswaarde" en de medebestemming "Agrarische Bedrijfsdoeleinden - AB-".
Artikel 1, aanhef en sub 5, van de planvoorschriften bepaalt dat onder agrarisch bedrijf wordt verstaan: een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden of fokken van dieren.
Ingevolge het bepaalde in die aanhef en sub 10 wordt onder een agrarische bedrijfswoning verstaan: een woning, krachtens het plan toegestaan binnen een agrarisch bouwvlak, en kennelijk slechts bedoeld voor het huishouden van een persoon, wiens huisvesting daar, gelet op de aard van de agrarische bedrijfsvoering, noodzakelijk is.
Artikel 14.1 bepaalt dat gronden die voor "Agrarische bedrijfsdoeleinden - AB -" zijn aangewezen mede bestemd zijn voor:
a.    de uitoefening van een agrarisch bedrijf;
b.    verblijfsrecreatieve doeleinden als ondergeschikte nevenactiviteit;
c.    semi-agrarische en niet-agrarische nevenactiviteiten, mits deze ondersteunend en ondergeschikt zijn aan de agrarische hoofdactiviteit en geen detailhandelsactiviteiten en groothandelsactiviteiten betreffen;
d.    het behoud en/of herstel van de in de lijst behorende bij de detailplankaarten aangegeven cultuurhistorisch en architectonisch waardevolle panden.
Artikel 14.3, aanhef en sub a, bepaalt dat op de gronden in verband met de bestemming één bedrijfswoning met daarbij behorende bijgebouwen is toegelaten, tenzij op de detailplankaart is aangegeven dat er geen bedrijfswoning is toegestaan.
Artikel 14.4 bepaalt dat een nieuwe bedrijfswoning ten dienste van een agrarisch bedrijf uitsluitend toelaatbaar is, indien het bouwplan in overeenstemming is met de toegelaten bedrijfsvoering en de woning noodzakelijk voor een doelmatige, duurzame agrarische bedrijfsvoering. Alvorens omtrent het verlenen van een bouwvergunning te beslissen, winnen burgemeester en wethouders advies in bij de agrarisch deskundige over de noodzaak en doelmatigheid van het bouwplan, alsmede duurzaamheid, aard en omvang van de bedrijfsvoering, aldus die bepaling.
Artikel 14.4.5, sub a, bepaalt dat de inhoud van de bedrijfswoning, met inbegrip van de inhoud van niet bedrijfsmatig gebruikte / privé erfbebouwing, ten hoogste 650 m³ mag bedragen.
Ingevolge het bepaalde onder sub b mogen bestaande woningen die op het moment waarop het bestemmingsplan in werking treedt een inhoud van meer dan 650 m³, inclusief bijgebouwen, hebben door de eigenaar/gebruiker worden vervangen door een woning van dezelfde omvang, mits gesitueerd binnen hetzelfde bouwvlak en tot een maximum van 890 m³, inclusief niet bedrijfsmatig gebruikte/privé erfbebouwing.
Artikel 14.5, voor zover thans van belang, bepaalt dat het college krachtens artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling van het bestemmingsplan kan verlenen, mits het vooraf advies heeft ingewonnen bij de agrarische deskundige met betrekking tot noodzaak en doelmatigheid van het bouwplan, alsmede duurzaamheid, aard en omvang van de bedrijfsvoering.
4.    [appellante A] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat het bouwplan in nieuwbouw voorziet, heeft miskend dat het gaat om vervanging van de bedrijfswoning, zodat toetsing van het bouwplan aan artikel 14.4. van de planvoorschriften niet aan de orde is en een advies van een agrarisch deskundige derhalve niet vereist.
4.1.    Dat betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het bouwplan in de oprichting van een nieuwe bedrijfswoning voorziet. Het diende daarom te worden getoetst aan artikel 14.4. van de planvoorschriften. Artikel 14.4.5 heeft geen zelfstandige betekenis, maar is aanvullend ten opzichte van artikel 14.4., hetgeen onder meer valt af te leiden uit de nummering van de planvoorschriften. Artikel 14.4.5. voorziet erin dat bestaande bedrijfswoningen, die groter zijn dan het bestemmingsplan toestaat, met dezelfde omvang tot een maximum van 850 m³ gesitueerd binnen hetzelfde bouwvlak, kunnen worden herbouwd, mits dat voor een doelmatige en duurzame agrarische bedrijfsvoering noodzakelijk is.
5.    [appellante A] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat uit de planvoorschriften niet voortvloeit dat de agrarische bedrijfsvoering de hoofdactiviteit op het perceel moet zijn en artikel 14.4 van de planvoorschriften deze eis niet stelt.
5.1.    Ook dat betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de bestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden" voortvloeit dat de agrarische bedrijfsvoering de hoofdactiviteit op het perceel moet zijn en daarbij terecht in aanmerking genomen dat in artikel 14.1 van de planvoorschriften wordt geregeld, welke activiteiten als nevenactiviteiten zijn toegelaten en daarin ten aanzien van nevenactiviteiten is voorgeschreven dat zij ondergeschikt zijn aan de agrarische hoofdactiviteit.
6.    [appellante A] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de schapenhouderij de hoofdactiviteit op het perceel vormt. Zij voert daartoe aan dat, bij het ontbreken van een definitie van de term hoofdactiviteit in het bestemmingsplan, aansluiting moet worden gezocht bij de Handreiking "Multifunctionele landbouw en Ruimtelijke Ordening" van de VNG, waarin is vermeld dat de hoofdfunctie de functie is die de belangrijkste bedrijfsmatige gebruiksfunctie van gebouwen en gronden is. Nu het gebruik van het perceel en de gebouwen volledig ten dienste staan van de schapenhouderij, is de schapenhouderij de hoofdactiviteit, aldus [appellante A].
6.1.    Ook dat betoog faalt. De rechtbank heeft terecht in aanmerking genomen dat de door het college ingeschakelde agrarisch deskundige op 8 februari 2011 heeft bericht dat de schapenhouderij 0,25 arbeidsplaats en een omzet van € 15.000,00 tot € 20.000,00 heeft, terwijl dat bij het adviesbureau onderscheidenlijk 2,5 en € 275.000,00 is. Nu het advies vermeldt dat slechts een gedeelte van de in 2008 vergunde bedrijfsruimte is gebouwd, deze nog niet in gebruik is genomen voor schapen en ter plaatse geen enkele agrarische activiteit is waargenomen, heeft de rechtbank in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college het advies van de deskundige dat de schapenhouderij niet de agrarische hoofdactiviteit is niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Dat in het bestemmingsplan geen definitie van de term hoofdactiviteit is opgenomen, betekent niet dat het college gehouden was de Handreiking van de VNG bij de uitleg en toepassing van het begrip hoofdactiviteit te betrekken, wat verder van die Handreiking zij.
7.    [appellante A] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de deskundige niet heeft onderzocht of het noodzakelijk is om voor een doelmatige, duurzame agrarische bedrijfsvoering bij het bedrijf te wonen, zoals artikel 14.4. van de planvoorschriften bepaalt. De deskundige heeft volgens [appellante A] miskend dat schapen weliswaar bijna het hele jaar buiten staan, maar niettemin een stal gedurende het hele jaar nodig is voor de opvang van zieke en zwakke schapen en bovendien vereist ingevolge de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Dat de schapenhouderij nog niet de omvang heeft, waarvan bij de vergunningverlening in 2008 werd uitgegaan, doet niet af aan haar bedoeling  om de stal zo spoedig mogelijk af te bouwen en de veestapel uit te breiden, aldus [appellante A].
7.1.    Dat betoog faalt evenzeer. Artikel 14.4 stelt voor het mogen oprichten van een bedrijfswoning de eis dat deze noodzakelijk is voor een doelmatige, duurzame agrarische bedrijfsvoering. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het bericht van de deskundige dat uit dat oogpunt geen noodzaak voor de herbouw van de bedrijfswoning met de toevoeging van een mantelzorggedeelte op het perceel bestaat, de investeringen in de locatie zodanig zijn, dat die in geen enkele relatie staan met het opbrengende vermogen van de schapenhouderij en de continuïteit van het agrarische gebruik in de toekomst niet is gewaarborgd.
8.    [appellante A] voert verder aan dat de rechtbank ten onrechte is voorbij gegaan aan de door haar overgelegde deskundigenrapporten, waaruit blijkt dat de schapenhouderij zal groeien. Dat de schapenstal nog niet is afgebouwd, heeft te maken met het besluit van 8 november 2011, waarbij de verleende bouwvergunningen zijn ingetrokken en haar een last is opgelegd, aldus [appellante A].
8.1.    Dat betoog slaagt evenmin. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat uit deze rapporten niet blijkt dat het advies van de door het college geraadpleegde deskundige onjuistheden bevat, maar een toekomstbeeld schetsen en er geen reden bestaat om dat te volgen. Daarbij heeft zij terecht mede van betekenis geacht dat uit de rapportage van de toezichthouder naar aanleiding van deze rapporten niet is gebleken dat op het perceel met enige continuïteit schapen aanwezig zijn.
9.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb    w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2012
357-757.