ECLI:NL:RVS:2012:BY2487

Raad van State

Datum uitspraak
7 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201201673/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van planschadevergoeding door de Raad van State

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraken van de rechtbank Zutphen met betrekking tot de toekenning van planschadevergoeding door de raad van de gemeente Berkelland. Bij besluit van 27 september 2005 heeft de raad aan [appellant] een bedrag van € 16.000,00 toegekend ter vergoeding van planschade. Dit besluit werd later door de raad opnieuw ongegrond verklaard, wat leidde tot een tussenuitspraak van de rechtbank op 15 juni 2011 en een einduitspraak op 25 januari 2012. In de einduitspraak werd het beroep van [appellant] gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit werden in stand gelaten.

[Appellant] stelde dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten en dat het aanvullend advies van de planschadebeoordelingscommissie niet juist was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat de raad met het aanvullend advies de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken had hersteld. De Afdeling bevestigde dat een bestuursorgaan een besluit kan baseren op een deskundigenadvies, mits dit advies voldoende inzicht biedt in de feiten en omstandigheden die aan de conclusies ten grondslag liggen.

Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard. De Raad van State bevestigde de uitspraken van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van deskundigenadviezen in bestuursrechtelijke procedures en de voorwaarden waaronder deze adviezen als voldoende kunnen worden beschouwd.

Uitspraak

201201673/1/A2.
Datum uitspraak: 7 november 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Berkelland,
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Zutphen van 15 juni 2011 en de uitspraak van 25 januari 2012 in zaak nr. 09/1524 in het geding tussen:
[appellant]
en
de raad van de gemeente Berkelland.
Procesverloop
Bij besluit van 27 september 2005 heeft de raad, voor zover thans van belang, aan [appellant] een bedrag van € 16.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente, ter vergoeding van planschade toegekend.
Bij besluit van 15 september 2009 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 15 juni 2011 heeft de rechtbank de raad in de gelegenheid gesteld om de in die tussenuitspraak geconstateerde gebreken te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij uitspraak van 25 januari 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 15 september 2009 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraken heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De gemeenteraad heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
Overwegingen
1.    Ingevolge artikel 49, aanhef en onder a en b, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), zoals deze wet ten tijde van belang luidde, kent de gemeenteraad een belanghebbende op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe, voor zover hij ten gevolge van een bestemmingsplan of van een vrijstellingsbesluit, als bedoeld in de artikelen 17 of 19 van deze wet, schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd.
2.    [appellant] is sedert 28 april 1977 eigenaar van het perceel aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel). Hij stelt schade te lijden in de vorm van waardevermindering van het perceel als gevolg van een vrijstellingsbesluit krachtens artikel 19 van de WRO, een bestemmingsplan en de herziening van dat bestemmingsplan.
3.    Bij besluit van 13 maart 2007 heeft de raad het door [appellant] tegen het besluit van 27 september 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 22 januari 2008 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 13 maart 2007 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 14 januari 2009 heeft de Afdeling het daartegen door [appellant]  ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van 22 januari 2008 vernietigd, het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 13 maart 2007 vernietigd, voor zover daarbij het bezwaar tegen de toekenning van planschadevergoeding ten behoeve van het perceel ongegrond is verklaard.
4.    In de tussenuitspraak van 15 juni 2011 heeft de rechtbank overwogen dat, voor zover thans van belang, de raad, door zijn standpunt op adviezen van de planschadebeoordelingscommissie (hierna: de commissie) van 10 maart 2009 en 11 juni 2009 te baseren, het besluit van 15 september 2009 onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd, omdat de commissie in die adviezen onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat [appellant] door de gewijzigde bebouwingsmogelijkheden in de omgeving van het perceel per saldo niet in een nadeliger positie is geraakt. De raad heeft, in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen, een aanvullend advies van de commissie van 10 augustus 2011 overgelegd. Daarin is de conclusie van de commissie over de gevolgen van de gewijzigde bebouwingsmogelijkheden nader onderbouwd. In de einduitspraak heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn om het aanvullend advies onvolledig of onjuist te achten, dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de raad dit advies niet aan zijn nadere standpunt ten grondslag had mogen leggen en dat de raad met dit advies de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken toereikend heeft hersteld.
5.    [appellant] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank in de einduitspraak ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 15 september 2009 in stand heeft gelaten. Daartoe verwijst hij in de eerste plaats naar de gronden en argumenten die hij in eerdere stadia van de procedure naar voren heeft gebracht. Verder voert hij aan dat het aanvullend advies van de commissie niet juist is, dat dit advies het besluit van de raad niet kan dragen en dat de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken niet zijn hersteld. In dit verband acht hij mede de lagere vaststelling van de waarde als bedoeld in de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de WOZ-waarde) van het perceel van belang.
5.1.    Uit de enkele verwijzing in het hogerberoepschrift naar de gronden en argumenten die [appellant] eerder in de procedure heeft aangevoerd, valt niet af te leiden waarom het oordeel in de einduitspraak, dat berust op het aanvullend advies van de commissie, onjuist of onvolledig is.
Dit onderdeel van het betoog faalt.
5.2.    Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling mag een bestuursorgaan een besluit op een aanvraag om vergoeding van planschade baseren op het advies van een door dat bestuursorgaan benoemde deskundige, indien uit dat advies blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht.
5.3.    Het aanvullend advies van de commissie biedt op de wijze, als hiervoor bedoeld, inzicht in de feiten en omstandigheden die de conclusie kunnen dragen dat [appellant] door de gewijzigde bebouwingsmogelijkheden in de omgeving van het perceel per saldo niet in een nadeliger positie is geraakt. [appellant] heeft geen deskundigenrapport overgelegd waarin die conclusie gemotiveerd is bestreden. Dat hij het, gezien het hogerberoepschrift, met die conclusie niet eens is en kritische kanttekeningen bij het aanvullend advies heeft geplaatst, betekent niet dat het door de commissie verrichte onderzoek onzorgvuldig of onvolledig is geweest. Verder is in de uitspraak van de Afdeling van 14 januari 2009 onder 2.5.2.1. uiteengezet waarom aan de lagere vaststelling van de WOZ-waarde niet de door [appellant] gewenste betekenis kan worden toegekend. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de raad met het aanvullend advies van de commissie de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken toereikend heeft hersteld.
Dit onderdeel van het betoog faalt evenzeer.
6.    [appellant] betoogt voorts dat ten onrechte geen vergoeding is toegekend voor de kosten van juridische bijstand die hij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt.
6.1.    Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende, voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
6.2.    Omdat het besluit van 27 september 2005 niet is herroepen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad in het besluit van 15 september 2009 ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend voor de kosten, die [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt.
Het betoog faalt.
7.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraken van de rechtbank, voor zover aangevallen, dienen te worden bevestigd.
8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraken van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen    w.g. Hazen
voorzitter    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2012
452.