ECLI:NL:RVS:2012:BY2486

Raad van State

Datum uitspraak
7 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201201277/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit inzake planschadevergoeding door de Raad van State

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 7 november 2012 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een aantal appellanten tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De appellanten, wonend in de gemeente Heeze-Leende, hadden bezwaar gemaakt tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende, die op 1 december 2009 aan hen een vergoeding voor planschade hadden toegekend. Het college had echter op 24 mei 2011 deze besluiten herroepen en de verzoeken om schadevergoeding afgewezen, wat leidde tot de rechtszaak.

De rechtbank had het beroep van de appellanten ongegrond verklaard, maar de Raad van State oordeelde dat de rechtbank dit onterecht had gedaan. De Raad stelde vast dat de stichting Valkenhof, die betrokken was bij de plannen, geen belanghebbende was bij de besluiten van 1 december 2009, omdat de overeenkomst die tussen de gemeente en Valkenhof was gesloten vóór de inwerkingtreding van artikel 49a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening was aangegaan. Dit betekende dat Valkenhof geen recht had op planschadevergoeding op basis van de nieuwe wetgeving.

De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de appellanten gegrond. Het college werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de appellanten. De uitspraak van de Raad van State heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van de wetgeving rondom planschade en de rechten van belanghebbenden in dergelijke procedures.

Uitspraak

201201277/1/A2.
Datum uitspraak: 7 november 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats], gemeente Heeze-Leende
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 21 december 2011 in zaak nr. 11/2192 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 1 december 2009 heeft het college aan [appellant a] € 14.000,00, [appellante b] € 14.000,00, de erven [appellant c] € 35.000,00, [appellant d] € 7.250,00 en [appellant e] € 5.250,00,00 ter vergoeding voor planschade toegekend.
Bij besluit van 24 mei 2011 heeft het college het door de Stichting Valkenhof daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, de besluiten van 1 december 2009 herroepen en de door [appellant a] en andere ingediende verzoeken om vergoeding voor planschade alsnog afgewezen.
Bij uitspraak van 21 december 2011 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
Het college en de stichting Valkenhof hebben ieder een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 21 juni 2012 heeft de Afdeling het college en Valkenhof om nadere inlichtingen verzocht. Bij brief van 4 juli 2012 heeft het college en bij brief van 8 juli 2012 heeft Valkenhof een nader verweerschrift ingediend. Bij brief van 13 juli 2012 hebben [appellanten] een reactie op het nader verweerschrift van het college ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 oktober 2012, waar [appellanten], vertegenwoordigd door M.G.J. Koenen, en het college, vertegenwoordigd door E. Davits, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), zoals dit artikel luidde ten tijde van belang en voor zover hier van belang, kent het college, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een besluit omtrent vrijstelling krachtens artikel 17 of 19 van de WRO schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
Ingevolge artikel I, onderdeel B, van de Wet van 8 juni 2005 tot wijziging van de WRO (verjaring van en heffing bij planschadevergoedingsaanspraken, alsmede planschadevergoedingsovereenkomsten) (hierna: de Wijzigingswet WRO), wordt na artikel 49 een nieuw artikel 49a ingevoegd, luidende:
1. Voor zover schade die op grond van artikel 49 voor vergoeding in aanmerking zou komen, haar grondslag vindt in een besluit op een verzoek om ten behoeve van de verwezenlijking van een project bepalingen in een bestemmingsplan op te nemen of te wijzigen dan wel om vrijstelling te verlenen, anders dan bedoeld in artikel 31a of 31b, kunnen burgemeester en wethouders met de verzoeker overeenkomen dat die schade geheel of gedeeltelijk voor zijn rekening komt.
2. De verzoeker die een overeenkomst als bedoeld in het eerste lid heeft gesloten, is belanghebbende bij een besluit van burgemeester en wethouders op een aanvraag om schadevergoeding op grond van artikel 49 terzake van de wijziging van het bestemmingsplan dan wel de verlening van de vrijstelling waarom hij heeft verzocht.
Ingevolge artikel II, eerste lid, blijft artikel 49 van de WRO, zoals dat luidde voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, van toepassing op aanvragen om vergoeding van schade die voor dat tijdstip zijn ingediend.
Ingevolge artikel III treedt deze wet in werking met ingang van de eerste dag van de derde kalendermaand na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst, met uitzondering van artikel I, onderdeel B, dat onder toepassing van artikel 16 van de Tijdelijke referendumwet in werking treedt met ingang van de dag na de hiervoor aangehaalde datum.
Artikel I, onderdeel B, van de Wijzigingswet WRO is op 22 juni 2005 in werking getreden.
2.    De burgemeester van de gemeente Heeze-Leende, handelend namens de gemeente, en Valkenhof zijn op 21 januari 2002 overeengekomen dat Valkenhof eventuele planschade ten gevolge van een besluit waarbij aan Valkenhof vrijstelling zal worden verleend voor de bouw van een nieuw woonzorgcomplex zoals in die overeenkomst is omschreven voor zijn rekening zal nemen.
Het college heeft bij onderscheiden besluiten van 18 september 2001 en 10 december 2001 vrijstellingen als bedoeld in artikel 19 van de WRO en bouwvergunning verleend voor de bouw van een woonzorgcomplex met zestig zorgplaatsen, twaalf aanleunwoningen, vijf woningen met 26 plaatsen voor epilepsiepatienten, bijbehorende voorzieningen, een bibliotheek en een peuterspeelzaal op gronden tegenover de woningen van [appellanten].
3.    [appellanten] betogen in de eerste plaats dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college het door Valkenhof bij brief van 12 januari 2010 gemaakte bezwaar terecht ontvankelijk heeft geacht. Zij voeren aan dat Valkenhof bij de besluiten van 1 december 2009 geen rechtstreeks belang heeft als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Zij voeren verder aan dat Valkenburg geen belanghebbende is als bedoeld in artikel 49a van de WRO, omdat de tussen de gemeente en Valkenhof gesloten planschadeovereenkomst vóór de inwerkingtreding van dat artikel is aangegaan. Voorts voeren [appellant a] en andere aan, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 2 mei 2003 in zaak nr. C02/209HR (Nunspeet/Mulder; LJN: AF2848), dat Valkenhof niet verplicht is door het college toegekende planschadevergoedingen voor haar rekening te nemen, omdat de planschadeovereenkomst nietig is. [appellanten] voeren tot slot aan dat het college het door Valkenhof gemaakte bezwaar ook niet-ontvankelijk had moeten verklaren, omdat het bezwaarschrift niet voldoet aan de eisen die daaraan ingevolge artikel 6:5, eerste lid, van de Awb zijn gesteld, nu daarin de gronden van het bezwaar niet waren vermeld.
Het college heeft zich in het nader verweerschrift van 4 juli 2012 op het standpunt gesteld dat, nu bij de inwerkingtreding van artikel 49a van de WRO niet in overgangsrecht is voorzien, een planschadevergoedingsovereenkomst die vóór die inwerkingtreding van de Wijzigingswet WRO is gesloten onder die bepaling valt.
3.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak 21 december 2011 in zaak nr.
201105289/1/H2) volgt uit artikel 1:2, eerste lid, van de Awb dat slechts degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken, belanghebbende bij dat besluit is. In het geval de gevolgen van een besluit niet rechtstreeks uit dat besluit, maar uit een overeenkomst voortvloeien, geldt als hoofdregel dat degene wiens belangen door de overeenkomst worden geraakt niet wordt aangemerkt als belanghebbende. Die hoofdregel lijdt in dit geval geen uitzondering.
In voormelde uitspraak heeft de Afdeling tevens overwogen dat bij inwerkingtreding van artikel I, onderdeel B, van de Wijzigingswet WRO niet in overgangsrecht is voorzien. Uit de artikelen I en III van die wet, in samenhang bezien, volgt dat voor de toepasselijkheid van artikel 49a van de WRO niet de datum van de aanvragen om een planschadevergoeding of de datum waarop de vrijstelling is verleend, maar de datum waarop de planschadevergoedingsovereenkomst is gesloten leidend is. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 november 2010 in zaak nr. 201000554; www.raadvanstate.nl) heeft de wetgever met artikel 49a, eerste lid, van de WRO de in het arrest van de Hoge Raad van 2 mei 2003 in zaak nr. C02/209HR (Nunspeet/Mulder; LJN: AF2848) gesignaleerde publiekrechtelijke belemmering voor privaatrechtelijk verhaal van planschade weggenomen. Sinds de inwerkingtreding van artikel 49a, eerste lid, van de WRO komt het college de bevoegdheid toe een planschadevergoedingsovereenkomst te sluiten en ingevolge artikel 49a, tweede lid, van de WRO is de verzoeker die een overeenkomst als bedoeld in het eerste lid heeft gesloten, belanghebbende bij een besluit op een aanvraag om schadevergoeding op grond van artikel 49 van de WRO.
Uit het voorgaande volgt dat, nu met Valkenhof vóór de inwerkingtreding van de Wijzigingswet WRO een overeenkomst is gesloten, artikel 49a van de WRO op die overeenkomst niet van toepassing is en Valkenhof bij de besluiten van 1 december 2009 geen belanghebbende is als bedoeld in artikel 49a, tweede lid, van de WRO. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Hetgeen [appellanten] voor het overige hebben aangevoerd behoeft geen bespreking meer.
Het betoog slaagt.
4.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van [appellanten] gegrond verklaren en het besluit van het college van 24 mei 2011 vernietigen. De Afdeling ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb het door Valkenhof gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Het college hoeft derhalve geen nieuw besluit op het door Valkenhof gemaakte bezwaar te nemen en het besluit van het college van 1 december 2009, waarbij aan [appellanten] een vergoeding voor planschade is toegekend, blijft in stand.
5.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 21 december 2011 in zaak nr. 11/2192;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende van 24 mei 2011, kenmerk nr. 173233;
V.    verklaart het door de stichting Valkenhof gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk;
VI.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende tot vergoeding van bij [appellant a] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.748,00 (zegge: zeventienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VIII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende aan [appellant a] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 379,00 (zegge: driehonderdnegenenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen    w.g. Oranje
voorzitter    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2012
507.