201201257/1/A2.
Datum uitspraak: 7 november 2012.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellante] Holding B.V. (hierna: [appellante] Holding), gevestigd te [plaats], gemeente Stein,
appellante,
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Bij besluit van 29 november 2011 heeft het college de aan [appellante] Holding verleende subsidie in het kader van het Besluit financiële bepalingen bodemsanering (hierna: Bfbb) vastgesteld op een bedrag van € 166.426,92.
Tegen dit besluit heeft [appellante] Holding bezwaar gemaakt en het college verzocht om in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de Afdeling, overeenkomstig artikel 7:1a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Het college heeft ingestemd met het verzoek van [appellante] Holding, en het bezwaarschrift als beroepschrift doorgezonden naar de Afdeling.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 oktober 2012, waar [appellante] Holding, vertegenwoordigd door haar [directeur] en [werknemer], werkzaam bij [appellante] Holding, bijgestaan door mr. J.L. Stoop, advocaat te Roermond, en het college, vertegenwoordigd door mr. N.S. Pardal de Sousa, werkzaam bij de provincie Limburg, bijgestaan door mr. A.C. Rop, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
1. Ingevolge artikel 76j, eerste lid, van de Wet bodembescherming, kan de minister van Volksgezondheid, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (thans: de minister van Infrastructuur en Milieu, hierna: de minister) voor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen activiteiten op het gebied van onderzoek en sanering van gevallen van ernstige verontreiniging subsidie verstrekken.
Ingevolge het vierde lid kan de minister de uitvoering van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid, met inbegrip van het nemen van besluiten op grond van deze regels, delegeren aan andere bestuursorganen.
Ingevolge artikel 1, van het Bfbb, wordt in dit besluit en de daarop berustende bepalingen onder subsidiabele saneringskosten verstaan: de werkelijk gemaakte kosten voor de uitvoering van de sanering, overeenkomstig het saneringsplan, die voor subsidie in aanmerking komen.
Ingevolge artikel 9 kan de minister op aanvraag subsidie verstrekken aan de eigenaar van een bedrijfsterrein voor het saneren van een geval van ernstige verontreiniging van een bedrijfsterrein met inachtneming van het Bfbb.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van het Delegatiebesluit subsidie bodemsanering bedrijfsterreinen, wordt in dit besluit onder bevoegd gezag bodemsanering verstaan: de colleges van gedeputeerde staten.
Ingevolge artikel 2 worden aan het bevoegd gezag bodemsanering de taken en bevoegdheden, waaronder de bevoegdheid tot het nemen van besluiten, overgedragen die de minister heeft op grond van hoofdstuk 3 van de wet.
2. Bij besluit van 8 januari 2008 heeft het college in het kader van het Bfbb subsidie verleend aan [appellante] Holding, ter hoogte van maximaal € 811.724,00, ten behoeve van bodemsanering van het bedrijfsterrein van [appellante] Holding aan de [locatie] te Geleen.
Bij besluit van 29 november 2011 heeft het college de subsidie lager vastgesteld, op een bedrag van € 166.426,92, omdat de desbetreffende bodemsanering niet door [appellante] Holding is uitgevoerd en zij minder kosten heeft gemaakt dan begroot. Slechts de werkelijk gemaakte kosten die ten laste van de aanvrager zijn gebleven komen voor subsidiëring in aanmerking, aldus het college.
3. [appellante] Holding betoogt dat het college de subsidie niet lager kon vaststellen, omdat zich geen van de in artikel 4:46, tweede of derde lid, van de Awb genoemde omstandigheden voordoen en er evenmin in het Bfbb een bevoegdheid tot het lager vaststellen van subsidie is opgenomen. [appellante] Holding voert aan dat aan de in het besluit van 8 januari 2008 opgenomen voorwaarden voor subsidieverstrekking is voldaan. [appellante] Holding stelt verder dat van belang is dat bij de verkoop van het bedrijfsterrein aan de gemeente Sittard-Geleen een subsidie voor bodemsanering is ingecalculeerd in de door haar met de gemeente overeengekomen prijs voor het bedrijfsterrein.
3.1. Het college stelt zich op het standpunt dat een subsidievaststelling overeenkomstig de subsidieverlening in strijd is met het doel en de systematiek van het Bfbb en de Awb, nu daaruit volgt dat enkel werkelijk gemaakte kosten die ten laste van de subsidieontvanger zijn gebleven voor subsidie in aanmerking komen. Voorts stelt het college zich op het standpunt dat in de in het besluit tot subsidieverlening opgenomen voorwaarden expliciet is vermeld dat slechts werkelijk gemaakte kosten voor de bodemsanering voor subsidie in aanmerking komen. Het college bestrijdt tot slot de stelling van [appellante] Holding ten aanzien van de verkoopprijs van het bedrijfsterrein.
3.2. Het bedrijfsterrein van [appellante] Holding is blijkens de overeenkomst tussen [appellante] Holding en de gemeente Sittard-Geleen van 23 april 2004 verkocht aan laatstgenoemde. Partijen zijn daarbij overeengekomen dat [appellante] Holding de kosten van bodemsanering van het bedrijfsterrein zou dragen.
Bij besluit van 8 januari 2008 heeft het college voor de door [appellante] Holding uit te voeren bodemsanering subsidie verleend, ter hoogte van maximaal € 811.724,00, in het kader van het Bfbb. Aan de subsidieverlening zijn onder meer verplichtingen verbonden ten aanzien van het inzichtelijk maken van de werkelijk gemaakte kosten. Het maximale bedrag is gebaseerd op 66 % van de kosten genoemd in de door [appellante] Holding verstrekte begroting, waarin € 1.074.468,- als te verwachten reële kosten zijn vermeld.
3.3. Ingevolge artikel 4:21, eerste lid, van de Awb, wordt onder subsidie verstaan: de aanspraak op financiële middelen, door een bestuursorgaan verstrekt met het oog op bepaalde activiteiten van de aanvrager, anders dan als betaling voor aan het bestuursorgaan geleverde goederen of diensten.
3.4. Het verstrekken van subsidie door een bestuursorgaan is, ingevolge artikel 4:21, eerste lid, van de Awb, gebaseerd op het verrichten van activiteiten door de aanvrager. Hieruit volgt reeds dat de aanvrager de kosten, gemoeid met de door hem te verrichten activiteiten, moet dragen om voor subsidie in aanmerking te komen. Eventuele kosten van anderen, die niet op enige wijze te zijnen laste zijn gekomen, kunnen daarom bij de vaststelling voor de subsidie niet in aanmerking worden genomen.
Nu de subsidie is verleend op basis van de werkelijke kosten, diende de subsidie, gelet op artikel 4:46, eerste lid, van de Awb, te worden vastgesteld op basis van dezelfde berekeningsgrondslag. Deze werkelijke kosten bedragen € 252.162,00. [appellante] Holding heeft niet aannemelijk gemaakt dat meer kosten indirect voor haar rekening zijn gekomen. Haar stelling dat zij haar perceel voor een lagere prijs heeft verkocht dan de waarde die dat perceel in het economische verkeer heeft, is door het college en de gemeente gemotiveerd betwist en vervolgens niet nader onderbouwd.
Het college heeft daarom de subsidie terecht vastgesteld op € 166.429,92. Het betoog van [appellante] Holding ten aanzien van artikel 4:46, tweede en derde lid, van de Awb, kan reeds daarom niet slagen.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. P.A. Koppen, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Lodder
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2012