ECLI:NL:RVS:2012:BY2480

Raad van State

Datum uitspraak
7 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201110808/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan voor intensieve veehouderij in Someren en de rechtsgeldigheid van de ontheffing

In deze zaak gaat het om de rechtsgeldigheid van een bestemmingsplan dat op 31 augustus 2011 door de raad van de gemeente Someren is vastgesteld, met betrekking tot de uitbreiding van een bouwvlak voor intensieve veehouderij. Appellanten, [appellant sub 1] en [appellant sub 2], hebben beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij zij aanvoeren dat de ontheffing die is verleend op basis van de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 niet rechtsgeldig is. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 22 augustus 2012 behandeld. De appellanten betogen dat er geen aanvraag tot ontheffing is ingediend en dat de ontheffing ten onrechte is verleend, omdat de Verordening is ingetrokken. Het college van burgemeester en wethouders stelt echter dat de aanvraag wel degelijk betrekking heeft op de uitbreiding van het bouwvlak en dat de ontheffing op juiste gronden is verleend. De Afdeling oordeelt dat de ontheffing in overeenstemming is met de geldende regelgeving en dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan gebruik heeft mogen maken van de verleende ontheffing. De appellanten voeren verder aan dat de landschappelijke inpassing onvoldoende is gewaarborgd en dat de effecten van het plan op de Natura 2000-gebieden niet voldoende zijn onderzocht. De Afdeling concludeert dat de raad niet heeft voldaan aan de onderzoeksplicht met betrekking tot de effecten op de Natura 2000-gebieden, en vernietigt het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan. De raad wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellanten.

Uitspraak

201110808/1/R3.
Datum uitspraak: 7 november 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    [appellant sub 1], wonend te Someren,
2.    [appellant sub 2], wonend te Someren,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Someren,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 31 augustus 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie]" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 augustus 2012, waar [appellant sub 1], bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, werkzaam bij milieu-adviesbureau Het Groene Schild, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. F.K. van den Akker, advocaat te Eindhoven, en de raad, vertegenwoordigd door J.H. Maessen en mr. S. Salemans-Dusch, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij], bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, gehoord.
Overwegingen
1.    Het plan voorziet in een uitbreiding van het bouwvlak ten behoeve van de intensieve veehouderij van [partij] aan de [locatie] te Someren.
Om vaststelling van het plan in overeenstemming met de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 (hierna: de Verordening 2011) mogelijk te maken heeft het college bij besluit van 12 april 2011 op grond van artikel 9.5 van de Verordening 2011 ontheffing van artikel 9.3, eerste lid, onder d, van de verordening verleend.
Ten aanzien van de ontheffing
2.    Ingevolge artikel 3.3.4, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 1, (hierna: de Verordening) bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in een verwevingsgebied dat uitbreiding van bouwblokken voor intensieve veehouderij is toegestaan tot ten hoogste 1,5 hectare op een duurzame locatie.
Ingevolge artikel 3.3.6, tijdelijke regels voor lopende zaken, eerste lid, aanhef en onder a, kan het college in het geval van een lopende zaak tot verplaatsing van een intensieve veehouderij tot uiterlijk 1 januari 2011 ontheffing verlenen van het bepaalde in artikel 3.3.4., eerste lid, onder d, voor een bestemmingsplan dat voorziet in de uitbreiding van een bouwblok tot ten hoogste 2,5 hectare in verwevingsgebied.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, bevatten de stukken behorende bij de aanvraag om ontheffing tevens een verantwoording dat sprake is van een aantoonbaar concreet initiatief tot verplaatsing.
Ingevolge artikel 9.3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2011 bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in een verwevingsgebied dat bouwblokken voor intensieve veehouderij die kleiner zijn dan 1,5 hectare tot een omvang van ten hoogste 1,5 hectare mogen uitbreiden op een duurzame locatie.
Ingevolge artikel 9.5, tijdelijke regels voor verplaatsing intensieve veehouderij, eerste lid, aanhef en onder a, kan het college, mits de daartoe strekkende aanvraag voor een ontheffing voor 1 januari 2011 is ingediend, in het geval van een verplaatsing van een intensieve veehouderij ontheffing verlenen van artikel 9.3, eerste lid, onder d, voor een bestemmingsplan dat voorziet in uitbreiding van een bouwblok tot ten hoogste 2,5 hectare in een verwevingsgebied.
Ingevolge het tweede lid bevatten de stukken behorende bij de aanvraag om een ontheffing tevens:
a. indien het bestemmingsplan ertoe strekt verplaatsing van een intensieve veehouderij mogelijk te maken, een beschrijving van het feit dat er reeds vóór 20 maart 2010 voldoende concrete initiatieven waren ontplooid met het oog op de verplaatsing van een intensieve veehouderij;
b. een beschrijving van de wijze waarop zal worden verzekerd dat een bouwblok voor intensieve veehouderij, gelegen ofwel buiten een verwevings- of landbouwontwikkelingsgebied ofwel in een verwevingsgebied maar niet op een duurzame locatie intensieve veehouderij, planologisch, juridisch en feitelijk wordt opgeheven;
c. een beschrijving van de wijze waarop wordt verzekerd dat op de uitplaatsingslocatie de bedrijfsgebouwen worden gesloopt die door de verplaatsing overbodig zijn geworden;
d. een beschrijving van de wijze waarop wordt verzekerd dat ten minste 20% van het bouwblok wordt aangewend voor een goede landschappelijke inpassing.
Ingevolge het vierde lid is van een van vóór 20 maart 2010 daterend concreet initiatief tot verplaatsing van een intensieve veehouderij als bedoeld in het tweede lid, onder a, sprake, indien vóór 20 maart 2010 het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat planologische medewerking aan deze verplaatsing zal worden verleend.
Ingevolge dit lid, onder a, kan gerechtvaardigd vertrouwen slechts worden aangenomen voor zover sprake is van een vóór 20 maart 2010 ingediende schriftelijke aanvraag tot verplaatsing van een intensieve veehouderij naar een concrete locatie en waarvan het college van burgemeester en wethouder c.q. de raad dan wel een daartoe krachtens een vóór 20 maart 2010 genomen mandaatbesluit bevoegde ambtenaar schriftelijk te kennen heeft gegeven hieraan zijn medewerking te verlenen.
Bovendien moet voldaan worden aan het bepaalde in artikel 9.4, vijfde lid, onder a en c.
Ingevolge artikel 9.4, vijfde lid, aanhef en onder c, bevatten de stukken behorende bij de aanvraag om ontheffing tevens een verantwoording dat de beoogde ontwikkeling zowel vanuit milieuoogpunt, in het bijzonder wat betreft ammoniak, geur, fijnstof en gezondheid voor mensen, als vanuit ruimtelijk oogpunt, in bijzonder wat betreft natuur, landschap en cultuurhistorie, aanvaardbaar is.
Ingevolge artikel 13.4, eerste lid, kan het college een ontheffing onder beperkingen verlenen en aan een ontheffing voorschriften verbinden voor zover dat nodig is met het oog op het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing wordt gevraagd.
In artikel 14.3 is bepaald dat de Verordening wordt ingetrokken.
Artikel 14.4 bevat een aantal overgangsbepalingen.
3.    [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voeren aan dat geen aanvraag tot ontheffing op grond van artikel 9.5 van de Verordening 2011 is ingediend, maar een aanvraag tot ontheffing op grond van artikel 3.3.6 van de Verordening. Zij betogen dat de ontheffing ten onrechte is verleend nu de Verordening is ingetrokken, een aanvraag op grond van de Verordening in de overgangsbepalingen van de Verordening 2011 niet wordt gelijkgesteld aan een aanvraag op grond van de Verordening 2011 en op grond van artikel 3.3.6, eerste lid, van de Verordening slechts tot 1 januari 2011 ontheffing kon worden verleend.
3.1.    Het college voert aan dat duidelijk is dat de aanvraag van het college van burgemeester en wethouders van 25 augustus 2010 betrekking heeft op het vergroten van een bouwblok tot 2,5 hectare en dat de enkele omstandigheid dat artikel 3.3.6 van de Verordening bij vaststelling van de Verordening 2011 is vernummerd naar artikel 9.5 niet meebrengt dat geen aanvraag als bedoeld in artikel 9.5 van de Verordening 2011 is ingediend.
3.2.    Volgens de aanvraag van 25 augustus 2010 heeft deze betrekking op een lopende zaak tot verplaatsing van een intensieve veehouderij waarvoor het college ontheffing kan verlenen op grond van artikel 3.3.6 van de Verordening. In de Verordening 2011 zijn de regels omtrent lopende zaken tot verplaatsing opgenomen in artikel 9.5. In dat artikel is bepaald dat een aanvraag voor een ontheffing voor 1 januari 2011 moet zijn ingediend. Nu de Verordening 2011 eerst op 1 maart 2011 in werking is getreden volgt daaruit dat is beoogd op lopende aanvragen die zijn ingediend op grond van artikel 3.3.6 van de Verordening te beslissen met toepassing van artikel 9.5 van de Verordening 2011. In zoverre bevat artikel 9.5 van de Verordening 2011 een overgangsregeling voor eerder ingediende aanvragen en vormt de omstandigheid dat geen overgangsregeling is opgenomen in artikel 14.4 van de Verordening 2011 geen grond voor het oordeel dat op een aanvraag die onder vigeur van artikel 3.3.6 van de Verordening is ingediend niet op grond van artikel 9.5 van de Verordening 2011 kan worden beslist. Dat in artikel 3.3.6 van de Verordening is bepaald dat ontheffing uiterlijk tot 1 januari 2011 kan worden verleend vormt evenmin grond voor dat oordeel omdat die bepaling niet meer van kracht was ten tijde van het bestreden besluit. Het betoog dat ten onrechte ontheffing is verleend omdat geen aanvraag als bedoeld in artikel 9.5 van de Verordening 2011 is ingediend, faalt.
4.    [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voeren aan dat niet is voldaan aan de eis uit de Verordening 2011 dat het gaat om een concreet initiatief van voor 20 maart 2010. Zij betogen dat de voor die datum opgestarte planologische procedure slechts betrekking heeft op de uitbreiding van het bouwvlak op het perceel [locatie] en niet op een verplaatsing.
4.1.    Het college betoogt dat uit de besluitvorming van het college van burgemeester en wethouders van 9 maart 2010 blijkt dat de instemming met de vergroting van het bouwvlak op het perceel [locatie] is gebaseerd op het verplaatsen van de bedrijven aan de [locatie 2] en de [locatie 3] en dat uit de daaruit voortkomende brief van 17 maart 2010 aan [partij] uitdrukkelijk blijkt van de koppeling tussen de locaties [locatie], [locatie 2] en [locatie 3].
4.2.    In de aanvraag om een ontheffing staat dat [partij] deelneemt aan de gemeentelijke regeling "Verplaatsing Intensieve Veehouderijen" en dat hij zijn bedrijven en opstallen aan de [locatie 2] en [locatie 3] te Someren zal verplaatsen naar het perceel [locatie], waar het bestaande bedrijf zal worden uitgebreid. In de ontheffing staat dat het college van burgemeester en wethouders bij schrijven van 22 februari 2005 en 20 januari 2006 in principe medewerking heeft toegezegd voor de bouw van drie woningen op de locatie aan de [locatie 2] in samenhang met de sanering van het agrarische bedrijf ter plaatse en dat [partij] op 8 juni 2009 een schriftelijke aanvraag heeft ingediend voor uitbreiding van het bouwvlak op het perceel [locatie] tot 2,5 hectare. In de brief van 17 maart 2010 wordt uiteengezet hoe het gemeentebestuur de koppeling tussen de opheffing van de bedrijven aan de [locatie 2] en [locatie 3] en de uitbreiding van het bedrijf aan de [locatie] wenst te verzekeren. Gelet hierop stelt het college zich met juistheid op het standpunt dat de ontheffing ziet op een concreet initiatief tot verplaatsing ten aanzien waarvan voor 20 maart 2010 gerechtvaardigd vertrouwen als bedoeld in artikel 9.5, vierde lid, van de Verordening 2011, is gewekt dat planologische medewerking zou worden verleend. Dat, zoals [appellant sub 1] stelt, het vertrouwen is gewekt door het college van burgemeester en wethouders en niet door de raad vormt geen grond voor een ander oordeel nu, zoals de raad ter zitting heeft verklaard, de verplaatsing en de toezeggingen daarover in overeenstemming zijn met het door de raad onderschreven van voor 20 maart 2010 daterende gemeentelijk beleid over de uitplaatsing van intensieve veehouderijen uit extensiveringsgebied.
5.    [appellant sub 1] voert aan dat de ontheffing ten onrechte is verleend, omdat op het perceel [locatie 3] geen bouwvlak aanwezig is, zodat daar geen bouwvlak kan worden opgeheven. De feitelijk op dat perceel aanwezige veehouderij is daarom ten onrechte in de besluitvorming over de ontheffing betrokken.
5.1.    Het college betoogt dat op het perceel [locatie 3] een pluimveebedrijf in werking is dat in het kader van de voorgenomen verplaatsing wordt gesaneerd, zodat de met de verplaatsing beoogde milieudoelstelling wordt gerealiseerd.
5.2.    De raad heeft in zijn verweerschrift gesteld dat voor het bedrijf op het perceel [locatie 3] een oprichtingsvergunning op grond van de Hinderwet is verleend in 1981 en dat in het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" abusievelijk geen bouwvlak is opgenomen. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat de agrarische bedrijfsbebouwing ter plaatse legaal is opgericht en onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" viel. Onder deze omstandigheden heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat materieel wordt voldaan aan het vereiste in artikel 9.5, tweede lid, onder b, van de Verordening 2011 dat zal worden verzekerd dat een bouwvlak van een intensieve veehouderij wordt opgeheven en heeft het college mede de beoogde verplaatsing van het bedrijf op de locatie [locatie 3] aan de ontheffing ten grondslag mogen leggen.
6.    [appellant sub 1] betoogt dat de omvang van de te slopen stallen kleiner is dan de 5500 m2 waar het college in de ontheffing vanuit is gegaan, namelijk slechts 4913 m2.
6.1.    In artikel 9.5, tweede lid, onder c, van de Verordening 2011 is bepaald dat op de uitplaatsingslocatie bedrijfsgebouwen die door de verplaatsing overbodig zijn geworden, worden gesloopt. Deze bepaling ziet niet alleen op stallen maar ook op andere bedrijfsruimten. Voorts zijn in de bepaling geen eisen met betrekking tot de omvang van te slopen bedrijfsgebouwen opgenomen. [partij] heeft onweersproken gesteld dat met inbegrip van de algemene bedrijfsruimten, zoals kantine, technische ruimten, ontsmettingsruimte en dergelijke, 5414 m2 aan bedrijfsbebouwing aanwezig was op de locaties [locatie 4] en [locatie 3]. Gelet daarop heeft het college bij het verlenen van de ontheffing in aanmerking kunnen nemen dat ongeveer 5500 m2 aan bebouwing zou worden gesloopt. De enkele omstandigheid dat in de ontheffing staat dat het gaat om 5500 m2 aan stalruimte terwijl het ook andere bedrijfsgebouwen betreft, vormt onvoldoende grond voor het oordeel dat de ontheffing geen stand kan houden. Voorts kan [appellant sub 1], gelet op het geringe verschil tussen de werkelijke omvang van de te slopen bebouwing en de omvang waar het college vanuit is gegaan, niet worden gevolgd in het standpunt dat geen sprake is van een bedrijfsverplaatsing, maar van een bedrijfsuitbreiding.
7.    [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voeren aan dat niet is voldaan aan de vereisten uit de Verordening 2011 dat het opheffen van de bouwvlakken van de te verplaatsen locaties, de sloop van de bedrijfsgebouwen en de landschappelijke inpassing is verzekerd. De voorschriften die het college in de ontheffing heeft opgenomen voldoen hiertoe niet, omdat daardoor niet wordt voorzien in de vereiste zekerheid vooraf.
7.1.    Het college stelt dat juist omdat het een lopende zaak betreft, niet alle zaken al volledig zijn uitgewerkt en dat de criteria in de Verordening 2011 daarbij aansluiten. Voldoende is dat bij de aanvraag duidelijk wordt gemaakt hoe de zekerstelling van het opheffen van bouwvlakken, sloop en landschappelijke inpassing bij de vaststelling van het bestemmingsplan zullen worden verzekerd.
7.2.    Op grond van artikel 9.5, tweede lid, dient een aanvraag om ontheffing tevens een beschrijving te bevatten van de wijze waarop zal worden verzekerd dat een bouwvlak voor intensieve veehouderij planologisch, juridisch en feitelijk wordt opgeheven, de wijze waarop wordt verzekerd dat overbodige bedrijfsgebouwen worden gesloopt en de wijze waarop wordt verzekerd dat ten minste 20% van het bouwvlak wordt aangewend voor een goede landschappelijke inpassing. Hieruit volgt niet dat een en ander reeds ten tijde van de aanvraag verzekerd dient te zijn.
In de aanvraag om ontheffing van 25 augustus 2010 staat dat [partij] deelneemt aan de gemeentelijke regeling "Verplaatsing intensieve veehouderijen" en zijn bedrijven en opstallen aan de [locatie 2] en [locatie 3] zal saneren. Voorts staat er dat is besloten alleen mee te werken aan de uitbreiding op de locatie [locatie] als is verzekerd dat genoemde locaties daadwerkelijk worden gesaneerd, dat [partij] daartoe concrete plannen heeft ingediend en dat ter zekerheidsstelling een overeenkomst met [partij] zal worden afgesloten. Daarna zullen voor de locaties [locatie 2] en [locatie 3] ruimtelijke procedures worden doorlopen. Wat betreft de landschappelijke inpassing is in het bij de aanvraag behorende voorontwerpbestemmingsplan een erfinrichtingsplan opgenomen. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat aan de voorwaarden van artikel 9.5, tweede lid, van de Verordening 2011 is voldaan. Hij heeft voorts vastgesteld dat, gezien de fase waarin het proces zich bevindt, nog niet is verzekerd dat het bouwvlak voor een intensieve veehouderij aan de [locatie 2] en de bedrijfsactiviteiten op het adres [locatie 3] planologisch, juridisch en feitelijk worden opgeheven en dat de bedrijfsgebouwen worden gesloopt. Wat betreft de landschappelijke inpassing staat in de ontheffing dat in de verantwoording bij de aanvraag een erfinrichtingsplan is opgenomen zonder vermelding van de oppervlakte aan groen die wordt gerealiseerd. Om naleving van de Verordening 2011 op deze punten te verzekeren zijn ter zake voorschriften in de ontheffing opgenomen. Het betoog van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] dat niet is voldaan aan de vereisten uit de Verordening 2011 met betrekking tot het verzekeren dat bouwvlakken worden opgeheven, bedrijfsgebouwen worden gesloopt en wordt voorzien in een landschappelijke inpassing, faalt.
8.    [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voeren aan dat [locatie] niet kan worden aangemerkt als duurzame locatie. Door de uitbreiding van het bedrijf zal de ammoniakdepositie op de in de nabijheid gelegen Natura 2000 gebieden fors toenemen, zodat niet aannemelijk is dat de vereiste vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998) kan worden verleend. Daarnaast betoogt [appellant sub 1] dat de beoogde bebouwing landschappelijk storend is en veel geur-, stof- en geluidhinder zal veroorzaken.
8.1.    Het college betoogt dat bij een eerdere uitbreiding van het bouwvlak is vastgesteld dat [locatie] als duurzame locatie voor de intensieve veehouderij kan worden aangemerkt en dat bij de vaststelling van het bestemmingsplan duidelijk moet zijn dat dat nog steeds het geval is. In de ontheffing is daartoe overwogen dat de beoogde ontwikkeling zal moeten voldoen aan milieuhygiënische aspecten, waarvoor wettelijke procedures dienen te worden gevolgd waarbij rechtsbescherming wordt geboden, en dat, voor zover milieuaspecten consequenties hebben voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan waarin de beoogde ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt, dat een rol kan spelen in de planologische procedure. Wat betreft de gevolgen van de beoogde ontwikkeling voor de in de nabijheid gelegen Natura 2000 gebieden staat voorts in de ontheffing dat het college er vanuit gaat dat een vergunning op grond van de Nbw 1998 voor de beoogde ontwikkeling kan worden verleend door middel van saldering en dat daarover bij de vaststelling van het bestemmingsplan duidelijkheid zal moeten zijn. Het college is er daarbij vanuit gegaan dat door de sanering van de intensieve veehouderijen aan de [locatie 2] en de [locatie 3] de toename van de ammoniakemissie op de [locatie] volledig wordt gesaldeerd.
8.2.    Uit artikel 9.5, vierde lid, laatste volzin, gelezen in samenhang met artikel 9.4, vijfde lid, aanhef en onder c, van de Verordening 2011 volgt dat de stukken behorende bij een aanvraag om ontheffing een verantwoording dienen te bevatten dat de beoogde ontwikkeling zowel uit milieuoogpunt, in het bijzonder wat betreft ammoniak, geur, fijnstof en gezondheid, als vanuit ruimtelijk oogpunt, in bijzonder wat betreft natuur, landschap en cultuurhistorie, aanvaardbaar is. Hieruit volgt niet dat ten tijde van het verlenen van de ontheffing de voor de beoogde ontwikkelingen benodigde vergunningen reeds moeten zijn verleend of dat vast moet staan dat die zullen worden verleend. Evenmin volgt daaruit dat reeds voldaan moet zijn aan de in de Nbw 1998 opgenomen eisen met betrekking tot de vaststelling van een bestemmingsplan. Dit brengt naar het oordeel van de Afdeling met zich dat het college bij het verlenen van de ontheffing niet ten volle de vraag hoeft te beantwoorden of de beoogde ontwikkeling zal kunnen voldoen aan de in de Nbw 1998 opgenomen eisen, nu deze vragen in beginsel pas aan de orde komen in de procedure over het bestemmingsplan. Dat doet er niet aan af dat het college de aanvraag moet toetsen aan artikel 9.5, vierde lid, laatste volzin, gelezen in samenhang met artikel 9.4, vijfde lid, onder c, van de Verordening 2011 en zich niet in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de beoogde ontwikkeling vanuit milieuoogpunt aanvaardbaar is, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid moet inzien dat de Nbw 1998 in de weg staat aan de realisering van de beoogde ontwikkeling.
In aanmerking genomen dat aan de ontheffing het voorschrift is verbonden dat bij de vaststelling van het plan is verzekerd dat de intensieve veehouderijen aan de [locatie 2] en de [locatie 3], planologisch, juridisch en feitelijk worden opgeheven heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor de beoogde ontwikkeling een bestemmingsplan kan worden vastgesteld met inachtneming van het bepaalde in artikel 19j van de Nbw 1998 en dat op grond van de Nbw 1998 een vergunning kan worden verleend door middel van saldering. Er is geen grond voor het oordeel dat het college op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Nbw 1998 in de weg staat aan de realisering van de beoogde ontwikkeling.
In de bij de aanvraag om een ontheffing behorende onderbouwing is voorts ingegaan op de andere milieutechnische aspecten van de beoogde ontwikkeling, waaronder geur- en geluidhinder en milieuzonering. Tevens blijkt daaruit dat de beoogde uitbreiding aan zal sluiten bij de bestaande bebouwing. In zoverre is voldaan aan het vereiste uit artikel 9.4, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2011 over zuinig ruimtegebruik en aan het vereiste onder c dat de bij de aanvraag behorende stukken een verantwoording bevatten dat de beoogde ontwikkeling uit milieuoogpunt aanvaardbaar is. Het college heeft in het niet nader gemotiveerde betoog van [appellant sub 1] over de massiviteit van de bouwwerken en geur-, stof- en geluidhinder geen aanleiding hoeven zien om de ontheffing te weigeren.
9.    Gelet op het hiervoor overwogene ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college de ontheffing voor de in het bestemmingsplan voorziene uitbreiding van het bouwvlak niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat de ontheffing anderszins is voorbereid of verleend in strijd met het recht. Hieruit volgt dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan gebruik heeft mogen maken van de verleende ontheffing.
Ten aanzien van het plan
10.    [appellant sub 1] voert aan dat het bouwvlak aanzienlijk groter is dan 2,5 hectare, nu het om de bestaande stallen heen is gelegd. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voeren aan dat binnen het bouwvlak geen ruimte gereserveerd is voor de vereiste 20% landschappelijke inpassing. [appellant sub 2] voert daarbij aan dat de bij de bedrijfswoning behorende tuin niet kan worden aangemerkt als landschappelijke inpassing. Voorts voeren [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aan dat de landschappelijke inpassing in het plan niet is verzekerd.
10.1.    De raad betoogt dat zowel in de verbeelding als in de planregels is gewaarborgd dat minimaal 20% van het bouwvlak wordt aangewend voor landschappelijke inpassing.
10.2.    Ingevolge artikel 4, lid 4.2, onder 4.2.1, onder a, van de planregels mogen de tot "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" bestemde gronden uitsluitend worden bebouwd ten dienste van de in de doeleindenomschrijving aangegeven bestemming. Daarbij gelden behoudens mogelijkheden voor afwijken bij omgevingsvergunning de hierna gestelde voorwaarden.
Ingevolge het bepaalde onder b mogen binnen de op de verbeelding opgenomen aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - landschappelijke inpassing' geen bedrijfsgebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde worden gebouwd. Ook mogen hier geen verhardingen worden gerealiseerd.
Ingevolge lid 4.4, onder 4.4.2, aanhef en onder e, wordt onder strijdig gebruik in ieder geval begrepen het gebruiken of laten gebruiken van de gronden binnen de aanduidingsvlakken "specifieke vorm van agrarisch - landschappelijk inpassing", anders dan voor inrichting, beheer en onderhoud van de landschappelijke inpassing.
10.3.    Blijkens de verbeelding is het bouwvlak ongeveer 2,5 hectare. Op ongeveer 5000 m2 daarvan rust de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - landschappelijke inpassing". Het standpunt dat het bouwvlak groter is dan 2,5 hectare en dat een deel van de vereiste landschappelijke inpassing zich buiten het bouwvlak bevindt mist feitelijke grondslag. Voorts kan [appellant sub 2] niet worden gevolgd in het betoog dat het beplanten van een deel van het bouwvlak niet kan worden aangemerkt als landschappelijke inpassing, omdat daar de tuin bij de bedrijfswoning ligt. Blijkens de verbeelding zijn de gronden waarop zich volgens de in de toelichting bij het plan opgenomen tekening "Landschappelijke inpassing van het nieuwe agrarische bouwvlak" de bestaande siertuin bevindt, niet bestemd voor landschappelijke inpassing. Dat naast en achter deze siertuin gronden liggen die wel bestemd zijn voor landschappelijke inpassing brengt, gelet op de hierboven aangehaalde planregels, niet mee dat, ook al zouden deze gronden worden aangemerkt als tuin bij de woning, niet voldaan wordt aan het vereiste dat 20% van het bouwvlak wordt gebruikt voor landschappelijke inpassing.
Naar aanleiding van het betoog dat de landschappelijke inpassing in het plan niet is verzekerd heeft de raad ter zitting gesteld dat het plan geldt als toetsingskader voor een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen, zodat een vergunning kan worden geweigerd als het aanleggen van de vereiste beplanting niet is verzekerd. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen echter met juistheid dat dat niet volgt uit de planregels. Daarin is bepaald dat op de gronden met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - landschappelijke inpassing" geen bedrijfsbebouwing mag worden opgericht en dat het gebruik van die gronden, anders dan voor inrichting, beheer en onderhoud van landschappelijke inpassing, strijdig is met het plan. Daaruit volgt niet dat een omgevingsvergunning voor bouwen kan worden geweigerd indien de aanleg en instandhouding van de beoogde landschappelijke inpassing niet zijn verzekerd. Nu het er, mede gelet op artikel 9.5, tweede lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2011 voor moet worden gehouden dat de aanleg en instandhouding van de landschappelijke inpassing noodzakelijk zijn voor de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan, heeft de raad de aanleg en instandhouding daarvan ten onrechte niet in het plan geregeld. Niet valt in te zien dat de raad geen regel in het plan heeft kunnen opnemen, inhoudende dat het gebruik van het bouwvlak conform de bestemming alleen dan planologisch is toegestaan indien de landschappelijke inpassing wordt aangelegd en in stand gehouden. Het betoog van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] dat de landschappelijke inpassing onvoldoende in het plan is gewaarborgd, slaagt.
11.    [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voeren aan dat de effecten van het plan op de rondom het plangebied gelegen Natura 2000-gebieden onvoldoende zijn onderzocht. Zij voeren in dat verband bezwaren aan met betrekking tot de voorgenomen saldering van de effecten met voornoemde sanering van twee bedrijfslocaties. Voorts voert [appellant sub 1] aan dat ten onrechte geen milieu-effectrapportage is uitgevoerd.
11.1.    Ingevolge artikel 19g, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 19j, van de Nbw 1998 kan een bestemmingsplan slechts worden vastgesteld indien de raad zich op grond van de passende beoordeling ervan heeft verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast.
Ingevolge artikel 19j, eerste lid, houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die terzake in het wettelijk voorschrift waarop het berust, zijn gesteld, rekening
a. met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied, en
b. met het op grond van artikel 19a of artikel 19b voor dat gebied vastgestelde beheerplan voor zover dat betrekking heeft op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstelling, bedoeld in artikel 10a, derde lid.
Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, van dat gebied.
Ingevolge het derde lid wordt in de gevallen, bedoeld in het tweede lid, het besluit, bedoeld in het eerste lid, alleen genomen indien is voldaan aan de voorwaarden, genoemd in de artikelen 19g en 19h.
Ingevolge het vierde lid maakt de passende beoordeling van deze plannen deel uit van de ter zake van die plannen voorgeschreven milieueffectrapportage.
Ingevolge artikel 7.2a van de Wet milieubeheer wordt een milieueffectrapport gemaakt bij de voorbereiding van een op grond van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling verplicht vast te stellen plan waarvoor, in verband met een daarin opgenomen activiteit, een passende beoordeling moet worden gemaakt op grond van artikel 19j, tweede lid, van de Nbw 1998.
11.2.    Vast staat dat in de nabijheid van het plangebied drie Natura 2000-gebieden zijn gelegen. Voorts staat vast dat bij de voorbereiding van het plan een MER, noch een passende beoordeling is gemaakt. De voorzitter heeft in verband daarmee in de uitspraak van 18 november 2011, zaak nr.
201110808/2, overwogen dat de onderhavige procedure een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan betreft waarbij de raad, ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998, rekening moet houden met de gevolgen die het plan kan hebben voor Natura 2000-gebieden en dat daar naar zijn voorlopig oordeel onvoldoende onderzoek naar was verricht. Naar aanleiding van de uitspraak van 18 november 2011 heeft [partij] een passende beoordeling laten maken. De resultaten daarvan zijn opgenomen in het rapport "Passende beoordeling [locatie] te Someren" van december 2011 van Els & Linde B.V. (hierna: de passende beoordeling). In de uitspraak van 27 januari 2012, zaak nr.
201110808/4/R3, heeft de voorzitter geconstateerd dat de raad nog geen definitief standpunt had ingenomen over de passende beoordeling en zich, gelet daarop, nog niet had uitgesproken over de aanvaardbaarheid van het plan, gelet op de gevolgen ervan voor de omliggende Natura 2000-gebieden. Hij heeft voorts gewezen op artikel 7.2a van de Wet milieubeheer en geoordeeld dat de raad in zoverre nog niet heeft voldaan aan de op hem rustende onderzoeksplicht.
Ter zitting heeft de raad toegelicht dat inmiddels een milieu-effectrapportage is gestart. Omdat de gevolgen van het plan voor de in de nabijheid van het plangebied gelegen Natura 2000-gebieden onderdeel vormen van de m.e.r. zal de passende beoordeling als bijlage bij het MER worden gevoegd. De verwachting is dat de raad het MER in december kan vaststellen. Dit brengt mee dat de raad ook thans nog niet heeft voldaan aan de onderzoeksplicht die voortvloeit uit artikel 19j, tweede lid, van de Nbw 1998 gelezen in samenhang met artikel 7.2a, eerste lid, van de Wet milieubeheer en aan het bepaalde in artikel 19g, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 19j van de Nbw 1998. Het betoog dat ten onrechte geen MER is gemaakt en de effecten van het plan op de rondom het plangebied gelegen Natura 2000-gebieden onvoldoende zijn onderzocht, slaagt.
12.    In hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 19j van de Nbw 1998, gelezen in samenhang met artikel 19g van die wet en met artikel 7.2a van de Wet milieubeheer, en met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. De beroepen zijn in zoverre gegrond. Het besluit van 31 augustus 2011 tot vaststelling van het bestemmingsplan dient wegens strijd met genoemde artikelen en met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd. Onder verwijzing naar de uitspraak van 29 februari 2012, zaak nr.
201003801/1/R2overweegt de Afdeling dat zij geen aanleiding ziet om dit gebrek te laten herstellen door toepassing te geven aan artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State (bestuurlijke lus), gelet op de aard van het gebrek, in het bijzonder gelet op het stadium van de planprocedure waarin het MER aanwezig dient te zijn in verband met de afweging die met gebruikmaking van de uitkomsten van het MER in de planprocedure dient te worden gemaakt.
13.    Gelet hierop behoeft hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] overigens hebben aangevoerd geen bespreking. Dat geldt ook voor het betoog van [appellant sub 1] dat de passende beoordeling is gebaseerd op onjuiste uitgangspunten en dat uit de uitspraak van de Afdeling van 31 maart 2010, zaak nr.
200903784/1/R2niet volgt dat iedere depositie van ammoniak die op de in het rapport gehanteerde referentiedata was vergund zonder meer als mitigerende maatregel in een saldering kan worden opgevoerd. Wel geeft de Afdeling de raad in overweging in een eventueel nieuw te nemen besluit zijn standpunt ter zake nader te motiveren. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat ter zitting is gesteld dat voor drie van de vier locaties die in de in de passende beoordeling opgenomen berekeningen zijn betrokken tevens vergunningen op grond van de Nbw 1998 zijn verleend.
14.    De raad dient ten aanzien van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart de beroepen gegrond;
II.    vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Someren van 31 augustus 2011 tot vaststelling van het bestemmingsplan "[locatie]";
III.    veroordeelt de raad van de gemeente Someren tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.043,70 (zegge: duizenddrieënveertig euro en zeventig cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 916,92 (zegge: negenhonderdzestien euro en tweeënnegentig cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV.    gelast dat de raad van de gemeente Someren aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellant sub 1] en € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellant sub 2] vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen    w.g. Mathot
voorzitter    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2012
413.