ECLI:NL:RVS:2012:BY2469

Raad van State

Datum uitspraak
1 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201208995/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in het kader van ontgrondingswerkzaamheden in Boekel

In deze zaak heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 1 november 2012 uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening. Het verzoeker, een pluimveehouder uit Boekel, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, dat op 5 september 2012 zijn verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen had afgewezen. Dit verzoek was ingediend naar aanleiding van ontgrondingswerkzaamheden die zonder vergunning waren uitgevoerd op een perceel aan de Schepersdijk-Grootven.

De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 15 oktober 2012, waar verzoeker werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. M.C.H. van de Sande-van de Ven, en het college werd vertegenwoordigd door mr. S. de Groot en J.J.A.M. Bertens. Verzoeker vreesde dat de ontgronding negatieve gevolgen zou hebben voor zijn bedrijfsvoering, vooral omdat de gronden na de ontgronding als natuurgebied zouden worden aangemerkt.

De voorzitter overwoog dat de ontgrondingswerkzaamheden inmiddels waren gestopt en dat het college had verklaard dat deze ter plaatse waren gecontroleerd. Verzoeker had geen spoedeisend belang aangetoond dat het treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigde. De voorzitter concludeerde dat de gevraagde voorlopige voorziening te verstrekkend zou zijn, omdat de ontgronding nog niet als natuur- en verzuringsgevoelig gebied kon worden aangemerkt.

Uiteindelijk werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 1 november 2012.

Uitspraak

201208995/1/R4.
Datum uitspraak: 1 november 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 5 september 2012 heeft het college het verzoek van [verzoeker] om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen wegens het zonder vergunning krachtens de Ontgrondingenwet uitvoeren van ontgrondingswerkzaamheden op het perceel aan de Schepersdijk-Grootven, kadastraal bekend gemeente Boekel, Sectie D, nummer 3274, afgewezen.
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] bezwaar gemaakt.
[verzoeker] heeft de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 15 oktober 2012, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. M.C.H. van de Sande-van de Ven, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. de Groot en J.J.A.M. Bertens, beiden werkzaam bij de provincie Noord-Brabant, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    De ontgronding wordt uitgevoerd in het kader van het project "uitbreiding Peellandschapspark Voskuilenheuvel". [verzoeker] exploiteert in de directe nabijheid van het te ontgronden perceel een pluimveehouderij. [verzoeker] vreest in zijn bedrijfsvoering te worden beperkt wanneer de desbetreffende gronden na de ontgronding worden omgezet in natuur en als verzuringsgevoelig gebied worden aangemerkt.
2.    Het verzoek van [verzoeker] strekt ertoe te voorkomen dat hij onomkeerbare gevolgen zal ondervinden aan zijn aangrenzende percelen en opstallen ten gevolge van de ontgronding, voordat op het bezwaar is beslist. De ontgrondingswerkzaamheden zijn op dit moment weliswaar gestopt, maar hij vreest dat deze opnieuw zullen aanvangen, omdat volgens hem nog niet officieel is bevestigd dat de ontgrondingswerkzaamheden zijn afgerond.
2.1.    Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Ontgrondingenwet, voor zover van belang, is het verboden zonder vergunning te ontgronden.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, kan bij provinciale verordening voor daarbij aan te duiden categorieën van ontgrondingen, wegens haar bijzondere aard of met het oog op bijzondere gewestelijke omstandigheden, worden bepaald dat het verbod van artikel 3, eerste lid, niet geldt. Voor die categorieën kunnen bij die verordening regels worden gesteld.
2.2.    De Verordening Ontgrondingen van de provincie Noord-Brabant 2008 (hierna: Verordening) bevat een stelsel van vrijstellingen om bepaalde ontgrondingen zonder vergunning uit te voeren als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Ontgrondingenwet. In dit geval zijn de ontgrondingen volgens het college uitgevoerd in het kader van een in artikel 10 van de Verordening geregelde vrijstelling onder regels. Het college heeft ter zitting verklaard dat de ontgrondingswerkzaamheden door de gemeente inmiddels zijn afgerond. Het college heeft desgevraagd verklaard dat dit ter plaatse is gecontroleerd en geconstateerd aan de hand van de ingevolge artikel 7 van de Verordening door de gemeente gedane melding. Als de gemeente verder wil ontgronden, is daartoe volgens het college een nieuwe melding benodigd. Hetgeen [verzoeker] heeft aangevoerd, geeft de voorzitter geen aanleiding om te twijfelen aan deze verklaring van het college.
Gelet hierop is met het verzoek in zoverre geen spoedeisend belang gemoeid dat het treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigt. Een voorlopige voorziening die erin voorziet dat het perceel in de oude toestand wordt teruggebracht, acht de voorzitter te verstrekkend, omdat het perceel nog niet als natuur- en verzuringsgevoelig gebied kan worden aangemerkt, zodat de daaruit voortvloeiende beperking van de bedrijfsvoering, zoals door [verzoeker] gevreesd, vooralsnog niet zal intreden.
3.    [verzoeker] vreest op langere termijn nog gevolgen vanwege de ontgronding te ondervinden. Zo vreest hij schade aan zijn opstallen door mogelijke verzakkingen. Daarnaast vreest hij aantasting van de gebruiksmogelijkheden van zijn gronden door het opstuiven van zand. Hij wenst daarom een voorlopige voorziening die erin voorziet dat het college en de gemeente maatregelen zullen treffen om mogelijke toekomstige gevolgen te voorkomen en zo nodig te beperken.
3.1.    Artikel 10 van de Verordening bevat onder meer de beperking dat de betrokken ontgronding niet dieper mag worden uitgevoerd dan 3 m onder maaiveld. Volgens het college is het uitgangspunt voor het vergunningvrij mogelijk maken van ontgrondingen tot deze diepte dat er dan geen schade aan opstallen of aantasting van de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden ontstaat.
3.2.    Volgens de bij brief van 15 juni 2012 door het college geaccepteerde melding gaat het in dit geval om een ontgronding van 0,75 m onder maaiveld. Daargelaten of de ontgronding vergunningvrij mocht worden uitgevoerd, geeft hetgeen [verzoeker] heeft aangevoerd geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de stelling van het college dat een ontgronding tot deze diepte niet zal leiden tot schade aan de opstallen van [verzoeker] of tot een onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden van [verzoeker]. Gelet hierop heeft [verzoeker] naar het oordeel van de voorzitter niet een zodanig zwaarwegend en spoedeisend belang, dat de gevraagde voorlopige voorziening moet worden getroffen en vooruitgelopen moet worden op een eventueel in de bodemprocedure te geven oordeel.
4.    Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. K.M. Gerkema, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen    w.g. Gerkema
voorzitter    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 november 2012
472-632.