201209177/1/A1 en 201209177/2/A1.
Datum uitspraak: 31 oktober 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Vessem, gemeente Eersel,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 20 augustus 2012 in zaak nrs. 12/1926 en 12/1927 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Eersel.
Bij besluit van 12 januari 2012 heeft het college [appellant] naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van [partij] onder oplegging van een dwangsom gelast, voor zover thans van belang, om het gebruik van het perceel [locatie] te Duizel (hierna: het perceel) als parkeerterrein, voor zover gelegen buiten de bestemming "Bedrijven", binnen twee weken na de dag van verzending van dit besluit te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 30 mei 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 augustus 2012 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Daarbij heeft [appellant] de voorzitter tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 4 oktober 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door P.M.H.M. Bakermans, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij] als partij gehoord.
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Op het perceel, waarop het parkeerterrein is gelegen, exploiteert [appellant] een transportbedrijf.
3. Ingevolge de ter plaatse geldende bestemmingsplannen "Buitengebied 1988" en "Meerheide" rusten op het perceel onder meer de bestemmingen "Agrarisch gebied, alsmede gebied met landschappelijke waarde -AI-" en "Groenvoorzieningen -G-".
Niet in geschil is dat het parkeerterrein in strijd met de daarop rustende bestemmingen wordt gebruikt zonder omgevingsvergunning, zodat het college, gelet op artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, bevoegd was terzake handhavend op te treden.
4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
5. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat concreet zicht bestaat op legalisering van het strijdige gebruik. Hij voert daartoe aan dat de gemeente met zijn bedrijf in 2005 - geactualiseerd in 2011 - een overeenkomst heeft gesloten om een deel van zijn transportbedrijf, dat is gevestigd in het buitengebied van Vessem, naar het perceel te verhuizen en dat het college vooruitlopend hierop met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling en bouwvergunning heeft verleend voor het oprichten van een bedrijfspand op het perceel, aldus [appellant].
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 20 juli 2011 in zaak nrs .
201010129/1/H1 en 201010608/1/H1) bestaat concreet zicht op legalisering, indien een ontwerpbestemmingsplan ter inzage is gelegd dat het met het geldende plan strijdige gebruik toestaat. Dat is anders indien er aanwijzingen zijn dat het uiteindelijk geen rechtskracht zal verkrijgen, aldus de Afdeling.
5.2. Niet in geschil is dat ten tijde van het besluit op bezwaar voor het gebied waarin het perceel is gelegen, geen ontwerpbestemmingsplan ter inzage is gelegd dat het met het bestemmingsplan strijdige gebruik toestaat. Dat [appellant] met de gemeente voormelde overeenkomst heeft gesloten, wat er verder van de inhoud daarvan zij, en dat, naar [appellant] stelt, het college vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en bouwvergunning heeft verleend voor het bouwen van een bedrijfspand op het perceel, is voor het aannemen van concreet zicht op legalisering van het strijdige gebruik niet van betekenis. Gesteld noch gebleken is dat voor het strijdige gebruik vrijstelling van het bestemmingsplan is verleend, of dat ten tijde van het besluit op bezwaar een aanvang met een daartoe strekkende vrijstellingsprocedure is gemaakt. Onder deze omstandigheden heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat geen concreet zicht bestaat op legalisering van dat gebruik. Het betoog faalt derhalve.
6. [appellant] betoogt ten slotte dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het college had behoren af te zien van handhavend optreden, nu [partij], die het verzoek tot handhaving heeft ingediend, geen hinder van het strijdige gebruik ondervindt en over enkele maanden zal verhuizen naar een elders gelegen woning.
7. Dit betoog faalt. De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat het college in de door [appellant] aangevoerde omstandigheden geen grond heeft hoeven vinden om van handhavend optreden af te zien. Wat er van deze omstandigheden zij, zij nemen het algemeen belang dat is gemoeid met handhavend optreden niet weg.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Leeuwen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2012