201208386/1/R2 en 201208386/2/R2.
Datum uitspraak: 30 oktober 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellante], wonend te Uddel, gemeente Apeldoorn,
de raad van de gemeente Apeldoorn,
verweerder.
Bij besluit van 5 juli 2012, kenmerk 73-2012, heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie 1], Uddel" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 24 augustus 2012, beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft [appellante] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 3 oktober 2012, waar [appellante], bijgestaan door mr. L. Bolier, en de raad, vertegenwoordigd door T. van Essen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [agrariër] ter zitting als partij gehoord.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Het plan voorziet in de uitbreiding van een bouwvlak voor een intensieve kalverveehouderij aan [locatie 1] te Uddel van 1,25 hectare. Met het plan is beoogd medewerking te verlenen aan het verzoek van [agrariër] om het bouwvlak van de agrarische bedrijfslocatie aan [locatie 2] te Elspeet van 0,8 hectare op te heffen en samen te voegen met het bouwvlak op de onderhavige locatie.
3. [appellante], woonachtig aan [locatie 3] te Uddel, richt zich tegen het plan in zijn geheel.
Zij betoogt dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met beleid. Zo stelt zij dat de raad niet afdoende heeft gemotiveerd waarom is voldaan aan de voorwaarde uit het Reconstructieplan Veluwe van 30 maart 2005 (hierna: het Reconstructieplan Veluwe) dat een veel betere situatie ontstaat wat betreft omgevingsfactoren, waaronder landschappelijke winst. Daarnaast stelt [appellante] dat ten onrechte geen rekening is gehouden met toekomstige beleidsontwikkelingen. In dit verband voert zij aan dat de raad gehoor had moeten geven aan de oproep van de staatssecretaris om terughoudend te zijn met het mogelijk maken van zogenoemde megastallen.
3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan binnen de doelstellingen van het Reconstructieplan Veluwe past. Ten aanzien van het verzoek van de staatssecretaris stelt de raad dat dit nog geen algeheel verbod voor het realiseren van megastallen met zich brengt. Volgens de raad heeft hij nog eigen afwegingsruimte.
3.2. Uit de plantoelichting volgt dat het plangebied in het Reconstructieplan Veluwe is aangewezen als verwevingsgebied. In het Reconstructieplan Veluwe staat ten aanzien van verwevingsgebieden vermeld dat uitbreiding van het intensieve veehouderijgedeelte van agrarische bouwblokken in beginsel mogelijk is tot maximaal 1 hectare. In verwevingsgebieden is concentratie van intensieve veehouderij-onderdelen van één bedrijf op één locatie mogelijk. Het concentratiebouwperceel mag dan in totaliteit groter zijn dan 1 hectare. Toepassing van deze uitzondering is volgens het Reconstructieplan Veluwe alleen onder voorwaarden mogelijk. Eén van deze voorwaarden is dat er qua omgevingsfactoren een (veel) betere situatie zal ontstaan, zulks primair ter beoordeling van de gemeente.
De voorzitter overweegt dat de raad bij de vaststelling van het plan, gelet op de aard van het voornoemde beleid dat niet is vervat in een juridisch bindende concrete beleidsbeslissing, niet aan dit beleid is gebonden. Wel dient de raad daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken. De raad heeft in de plantoelichting en de reactie op de zienswijze expliciet aandacht besteed aan voornoemd beleid. Daarin heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat door de samenvoeging met de tweede bedrijfslocatie, gelegen aan [locatie 2] te Elspeet, de oppervlakte aan bouwvlak in het deelgebied Agrarische Enclave met ruim 2 hectare hetzelfde blijft, terwijl qua omgevingsfactoren de situatie per saldo verbetert. In dit verband heeft de raad van belang geacht dat, in tegenstelling tot de voorliggende locatie, rondom de locatie [locatie 2] te Elspeet diverse burgerwoningen liggen. Daarnaast ligt de voorliggende locatie verder van het Natura 2000-gebied Veluwe en verzuringsgevoelige natuur. De raad heeft daarbij voorts in zijn afweging mogen betrekken dat de genoemde tweede bedrijfslocatie in een extensiveringsgebied is gelegen. Gelet op het vorenstaande heeft de raad het genoemde beleid uit het reconstructieplan voldoende in de belangenafweging betrokken.
Met betrekking tot het betoog dat onvoldoende rekening is gehouden met de oproep van de staatssecretaris ten aanzien van zeer grootschalige veehouderijbedrijven, overweegt de voorzitter dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ten tijde van de vaststelling van het plan geen normen golden ten aanzien van maximale aantallen te houden dieren. De raad heeft het beleidsvoornemen meegewogen, maar heeft een doorslaggevend gewicht toegekend aan de realisatie van het plan, gelet op de belangen van het bedrijf en de omstandigheid dat gelet op het hierna volgende geen aanleiding wordt gezien voor het oordeel dat de uitbreiding niet inpasbaar zou zijn. De voorzitter acht dit niet onredelijk.
4. [appellante] vreest dat de hinder vanwege het aantal verkeersbewegingen langs haar woning toeneemt omdat naar verwachting het aantal te houden dieren meer dan verdubbelen zal. Voorts voert [appellante] aan dat de lichthinder toeneemt, gelet op de aan- en afvoer van dieren in met name de nachtelijke uren.
4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat thans tussen de verschillende bedrijfspercelen van [agrariër] vervoersbewegingen plaatsvinden ten behoeve van het verplaatsen van mest en voer. Met de samenvoeging van de bedrijfspercelen komen die vervoersbewegingen te vervallen. Per saldo verwacht de raad in de nieuwe situatie een maximaal aantal van 20 vervoersbewegingen per etmaal. Onder meer vanwege de ruime afstand tot de woning van [appellante] acht de raad eventuele lichthinder ter plaatse van het perceel van [appellante] acceptabel.
4.2. De raad heeft voor het inschatten van de eventuele verkeershinder ten gevolge van de plannen berekeningen gemaakt van het aantal vervoersbewegingen in de toekomstige situatie. Zo staat in de plantoelichting dat de raad verwacht dat in de nieuwe situatie maximaal 20 vervoersbewegingen per etmaal zullen plaatsvinden. In zijn berekeningen heeft de raad het aantal vervoersbewegingen dat thans nog plaatsvindt tussen het onderhavige perceel en de op te heffen bedrijfslocatie in Elspeet in mindering gebracht op het totale aantal te verwachten vervoersbewegingen. Uit de tabel die in het verweerschrift is opgenomen volgt dat door de samenvoeging en uitbreiding van het agrarische bedrijf het aantal vervoersbewegingen met 260 bewegingen zal afnemen ten gevolge van het opheffen van de bedrijfslocatie in Elspeet. De enkele stelling van [appellante] dat deze vervoersbewegingen niet mogen worden meegerekend, omdat de aanvoer van mest en de afvoer van voer ten behoeve van een ander bedrijf illegaal is, kan niet slagen. In dit verband heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de genoemde vervoersbewegingen bij een en hetzelfde agrarische bedrijf horen, omdat deze van dezelfde economische eenheid deel uitmaken. Overigens ziet de voorzitter in het aangevoerde evenmin aanleiding voor het oordeel dat een dergelijk gebruik niet binnen de bestemming "Agrarische bedrijvigheid" uit het vigerende bestemmingsplan "Buitengebied Agrarische Enclave" zou passen. Nu [appellante] verder geen omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de berekeningen van de raad ondeugdelijk zouden zijn, heeft de raad daarvan in redelijkheid kunnen uitgaan. Naar het oordeel van de voorzitter heeft de raad de hinder ten gevolge van de vervoersbewegingen, in aanmerking genomen het maximum aantal van 20 vervoersbewegingen per etmaal, beperkt mogen achten. De raad heeft daarbij voorts van belang mogen achten dat ten gevolge van de plannen, minder vervoersbewegingen direct voor de woning van [appellante] zullen plaatsvinden.
Ten aanzien van de lichthinder ten gevolge van de aan- en afvoer van dieren wordt overwogen dat in de zienswijzennota staat dat lichthinder niet wordt verwacht, onder meer omdat de aard en inrichting van het bedrijf niet veel kunstlicht vragen. Daarnaast bestaat tussen het bedrijf en de woning een afstand van ongeveer 110 meter en zal het bedrijf door een groensingel van 10 meter aan het zicht worden onttrokken. Gelet op deze omstandigheden bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met lichthinder ten gevolge van de aan- en afvoer van dieren.
5. [appellante] betoogt dat haar uitzicht in oostelijke richting ernstig zal worden aangetast door de uitbreiding van de bedrijfsbebouwing alsmede de bouw van een tweede bedrijfswoning op het perceel. Verder is volgens haar onvoldoende gemotiveerd waarom de uitbreiding van het bouwvlak en de afwijkende bouwhoogte van 15 meter gerechtvaardigd is in het open landschap.
5.1. De raad stelt dat met de waarde van het open landschap voldoende rekening is gehouden. Er zullen inrichtingsmaatregelen worden getroffen en aan de landschappelijke kwaliteit van de omgeving wordt volgens de raad geen wezenlijke schade toegebracht. De raad stelt zich verder op het standpunt dat de aantasting van het uitzicht vanuit de woning van [appellante] beperkt is.
5.2. Het agrarische bouwvlak van 1,25 hectare zal aan de westelijke zijde van het bedrijfsperceel met 0,8 hectare worden uitgebreid. Zoals uit de plantoelichting volgt, zal de grens van het bouwvlak daarmee dichter bij de woning van [appellante] komen te liggen, dat wil zeggen op een afstand van ongeveer 110 meter van haar woning. De voorziene bouwhoogte voor bedrijfsgebouwen en overkappingen op het westelijke deel van het perceel bedraagt, gelet op artikel 3, lid 3.2, van de planregels, in samenhang bezien met de verbeelding, maximaal 15 meter.
Niet in geschil is dat de bouwhoogte van 15 meter nodig is om een verdieping in de nieuwe stal te realiseren. Weliswaar wordt, zoals de raad heeft gesteld, in nieuwe bestemmingsplannen doorgaans een maximale bouwhoogte van 12 meter opgenomen, maar in dit geval heeft de raad van belang mogen achten dat de verdieping benodigd is vanwege het beoogde duurzame bedrijfsproces, aangezien de teelt van eendenkroos op de verdieping van de nieuwe stal CO2 zal afbreken. Gelet hierop acht de voorzitter niet onredelijk dat de raad heeft ingestemd met een de hogere bouwhoogte van maximaal 15 meter voor deze stal. Daarnaast is het zo dat geen blijvend recht op vrij uitzicht bestaat. Gelet op de door [agrariër] ter zitting getoonde tekening - waarop de zichtlijnen in de huidige en toekomstige situatie waren weergegeven - is weliswaar aannemelijk dat het uitzicht vanaf het perceel van [appellante] enigszins zal worden beperkt, maar naar het oordeel van de voorzitter is deze inperking niet zodanig dat de raad daaraan bij de afweging van de betrokken belangen een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen. In dit verband heeft de raad van belang mogen achten dat het zicht vanuit de woning van [appellante] voornamelijk noordwaarts is gericht. Ook heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de openheid van het gehele agrarische gebied ten westen van Uddel niet wezenlijk wordt veranderd door de vergroting van een enkel erf. Daarbij komt dat door middel van landschappelijke inpassing, in de vorm van het aanleggen van houtsingels om het bedrijfsperceel, ervoor kan worden gezorgd dat de nieuwe stal en bedrijfswoning niet zullen overheersen in het ruimtelijke beeld.
Gelet op het vorenstaande heeft de raad gevolgen van de vergroting van het bouwvlak en de maximale bouwhoogte van de stal voor de openheid van het landschap en het uitzicht van [appellante] acceptabel mogen achten. Het betoog faalt.
6. Voorts voert [appellante] aan dat in het plan ten onrechte niet is gewaarborgd dat de milieuwinst, die wordt verwacht door toepassing van geavanceerde bedrijfsprocessen, daadwerkelijk zal worden behaald. Nu de raad volgens haar zijn medewerking aan het verzoek motiveert met de verwachting dat er vanuit milieuoogpunt verbetering zal optreden, moeten in het plan daartoe waarborgen worden opgenomen. Ter zitting heeft [appellante] in dit verband gewezen op recente jurisprudentie van de Afdeling.
6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de door de initiatiefnemer beoogde milieuwinst niet in de planregeling behoefde te worden opgenomen, omdat dit niet ruimtelijk relevant is.
6.2. In het raadsvoorstel alsmede in de plantoelichting staat dat opheffing van de locatie te Elspeet wenselijk is omdat deze onvoldoende toekomstmogelijkheden biedt aan de initiatiefnemer en omdat die locatie in extensiveringsgebied en nabij diverse burgerwoningen ligt. Om deze redenen heeft de raad medewerking verleend aan de samenvoeging van de bedrijfspercelen op de voorliggende locatie. Hoewel de raad de beoogde verduurzaming van het bedrijf als bijkomend voordeel van de samenvoeging heeft gezien, blijkt uit de stukken niet, in tegenstelling tot hetgeen [appellante] kennelijk meent, dat de raad als voorwaarde heeft willen stellen dat met de beoogde duurzame bedrijfsprocessen daadwerkelijk milieuwinst zal worden behaald. Daargelaten het antwoord op de vraag of milieuwinst een ruimtelijk relevant gegeven is dat in het plan dient te worden gewaarborgd behoefde de raad reeds om die reden geen aanleiding te zien om de door het bedrijf te behalen milieuwinst in de planregeling vast te leggen.
7. [appellante] betoogt dat geen noodzaak meer bestaat tot het samenvoegen van de twee locaties, omdat het voortzetten van de bedrijfsvoering van de afzonderlijke bedrijfslocaties niet in gevaar komt. Zij voert voorts aan dat de bedrijfseconomische noodzaak van de uitbreiding met 1.050 dierplaatsen, bovenop het samengevoegde aantal dierplaatsen, niet met concrete gegevens is onderbouwd.
7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het in de eerste plaats aan de eigenaar is om tot een economisch verantwoorde bedrijfsvoering te komen en daarvoor te bepalen hoeveel dieren hij wil gaan houden. Aangezien het bedrijf forse maatregelen wil nemen op het gebied van milieu en duurzaamheid, acht de raad aannemelijk dat - bovenop het samengevoegde aantal dierplaatsen - een aanvullende uitbreiding van het aantal dieren nodig is om tot een verantwoorde bedrijfsvoering te kunnen komen. De raad ziet geen aanleiding om aan de bedrijfseconomische noodzaak van de uitbreiding van het aantal kalveren, bovenop de samenvoeging, te twijfelen.
7.2. Ten aanzien van het betoog van [appellante] dat geen noodzaak tot samenvoeging bestaat omdat de afzonderlijke bedrijfslocaties hun bedrijfsvoering kunnen voortzetten, overweegt de voorzitter als volgt. De noodzaak van de samenvoeging is, zoals uit de plantoelichting volgt, niet gelegen in het feit dat de afzonderlijke locaties niet meer volwaardig zouden zijn. Niet alleen biedt de locatie Elspeet vanwege de ligging in extensiveringsgebied onvoldoende ontwikkelingsmogelijkheden, de raad heeft aan het plan tot samenvoeging ook medewerking willen verlenen vanwege de te behalen voordelen op gebied van natuur. Daarnaast heeft de raad meegewogen dat het bedrijf door de samenvoeging bedrijfseconomische voordelen kan behalen. Het vorenstaande heeft [appellante] niet betwist. Naar het oordeel van de voorzitter heeft de raad voldoende noodzaak mogen zien voor het verlenen van medewerking aan de samenvoeging van de bouwvlakken.
7.3. Uit de plantoelichting en de zienswijzennota volgt dat voor de gewenste verduurzaming van de bedrijfsvoering - bovenop de over te hevelen dierplaatsen vanuit Elspeet - extra dierplaatsen noodzakelijk zijn. Om de beoogde investeringen op een economische verantwoorde manier te kunnen doen wordt daarom, bovenop de samenvoeging, het aantal dierplaatsen vergroot met nog 1.050 stuks, naar in totaal 3.652 dierplaatsen. Aldus, zo begrijpt de voorzitter, wordt de investering die noodzakelijk wordt geacht, teruggewonnen door de uitbreiding van het aantal dierplaatsen.
Vast staat dat het maximum te houden aantal dieren niet in de planregels is vastgelegd. Niet is komen vast te staan dat de vergroting van het bouwvlak vanwege de opheffing van het bouwvlak van het perceel te Elspeet niet uitvoerbaar zal zijn. Hoeveel dieren er binnen het vergrote bouwvlak zullen worden gehouden en de vraag of de noodzaak daartoe bestaat, heeft betrekking op de uitvoering van het plan. Uitvoeringsaspecten kunnen in de bestemmingsplanprocedure echter niet aan de orde komen.
8. Ten slotte stelt [appellante] dat de gronden waarop de mestvergisting en algenvijvers zijn voorzien, welke zijn gelegen direct ten zuiden van het plangebied, ten onrechte niet in het plan zijn betrokken. Volgens [appellante] hadden deze gronden in het voorliggende plangebied moeten worden opgenomen, omdat de voorziene activiteiten een onlosmakelijk onderdeel van de bedrijfsvoering vormen.
8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de opslag van digestaat in een opslagzak en de naastgelegen algenvijvers gelegen ten zuiden van het bedrijfsperceel passen in het vigerende plan voor de desbetreffende gronden. De raad heeft geen aanleiding gezien de gronden waarop de genoemde maatregelen zijn voorzien in het plangebied op te nemen.
8.2. De voorzitter begrijpt het betoog van [appellante] aldus, dat zij zich richt tegen de plangrens, in die zin dat de gronden ten zuiden van het agrarische bedrijfsperceel in het plangebied hadden moeten worden opgenomen.
Gelet op de systematiek van de Wro komt de raad beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd met het recht.
In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Zij neemt daarbij in aanmerking dat niet is gebleken van een zodanige samenhang tussen de gronden in het voorliggende plangebied, waarin hoofdzakelijk bedrijfsgebouwen en bedrijfswoningen zijn voorzien, en de gronden ten zuiden daarvan in het bestemmingsplan "Buitengebied Agrarische Enclave", alwaar algenvijvers en mestvergisting zijn voorzien, dat de desbetreffende gronden in het onderhavige plangebied hadden moeten worden opgenomen. In dit verband is van belang dat het voorliggende bestemmingsplan erop is gericht het bouwvlak te vergroten om op het bedrijfsperceel nieuwe gebouwen te realiseren. De algenvijvers en de opslagzakken ten behoeve van de mestvergisting behoren hier niet toe. Aan de vraag of de desbetreffende voorzieningen in strijd met het voor die gronden geldende bestemmingsplan "Buitengebied Agrarische Enclave" zullen worden of inmiddels zijn gerealiseerd, wat daarvan ook zij, komt de voorzitter in deze bestemmingsplanprocedure niet toe, aangezien dat een handhavingsaspect met betrekking tot het bestemmingsplan "Buitengebied Agrarische Enclave" betreft.
9. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
10. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
11. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. L.E.E. Konings, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Konings
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2012