201201112/1/V6.
Datum uitspraak: 31 oktober 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: de vennootschap), gevestigd te Den Haag, waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 december 2011 in zaak nr. 11/6086 in het geding tussen:
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Bij besluit van 23 februari 2011 heeft de minister de vennootschap een boete opgelegd van € 8.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 21 juni 2011 heeft de minister het door de vennootschap daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 december 2011 heeft de rechtbank het door de vennootschap daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vennootschap hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juli 2012, waar de vennootschap, vertegenwoordigd door [vennoot A] en mr. F. Kellouh, advocaat te Den Haag, en de minister, vertegenwoordigd door mr. W.F. Jacobson, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend met het oog op het inwinnen van nadere schriftelijke inlichtingen. De vennootschap heeft een nader stuk ingediend. Daarop heeft de minister een reactie ingediend.
Met toestemming van partijen is afgezien van een verdere behandeling van de zaak ter zitting.
1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wav is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, wordt het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als overtreding aangemerkt.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een overtreding.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, voor zover thans van belang, is de hoogte van de boete, die voor een overtreding kan worden opgelegd, indien begaan door een rechtspersoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 45.000,00.
Ingevolge het derde lid stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de overtredingen worden vastgesteld.
Volgens artikel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav 2010 (hierna: de beleidsregels) worden bij de berekening van een boete, als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wav voor alle overtredingen als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de ‘Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav’ (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.
Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, op € 8.000,00 per persoon per overtreding gesteld.
2. Het door een inspecteur van de Arbeidsinspectie op ambtsbelofte opgemaakte boeterapport van 7 januari 2011 houdt in dat bij een controle op 13 september 2010 een vreemdeling van Marokkaanse nationaliteit in de onderneming van de vennootschap is aangetroffen, terwijl deze schoonmaakwerkzaamheden verrichtte, zonder dat daarvoor een tewerkstellingsvergunning was verleend.
3. De vennootschap betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien de boete te matigen. Hiertoe voert zij aan dat de boete haar niet, dan wel in mindere mate, kan worden verweten, omdat [vennoot A] goed bekend was met de vreemdeling en deze vreemdeling bij aanvang van de werkzaamheden beschikte over een fiscaal nummer en leek te beschikken over een geldig verblijfsdocument. Verder heeft volgens de vennootschap haar boekhouder destijds ter zake een controle uitgevoerd en is de vreemdeling aangemeld bij het UWV WERKbedrijf en de Belastingdienst. Ten slotte voert de vennootschap aan dat zij gezien haar financiële situatie onevenredig door de boete wordt getroffen.
3.1. Het gaat bij het opleggen van een boete wegens overtreding van de artikelen 2, eerste lid, van de Wav om de aanwending van een bevoegdheid van de minister. De minister moet bij de aanwending van deze bevoegdheid de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
Ingevolge de verplichting hem opgelegd in artikel 19d, derde lid, van de Wav heeft de minister de beleidsregels vastgesteld waarin de boetebedragen voor de overtredingen zijn vastgesteld. Deze beleidsregels zijn als zodanig niet onredelijk. Ook bij de toepassing van deze beleidsregels en de daarin vastgestelde boetebedragen dient de minister in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen die aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete moeten worden gesteld. Indien dat niet het geval is, dient de boete, in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zodanig te worden vastgesteld dat het bedrag daarvan passend en geboden is.
De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van het bestuur met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 maart 2008 in zaak nr.
200704906/1) wordt in situaties waarin sprake is van het volledig ontbreken van verwijtbaarheid van boeteoplegging afgezien. Hiertoe dient de werkgever aannemelijk te maken dat hij al hetgeen redelijkerwijs mogelijk was heeft gedaan om de overtreding te voorkomen. Een verminderde mate van verwijtbaarheid kan aanleiding geven de opgelegde boete te matigen.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 21 maart 2012, in zaak nr.
200804654/1/V6) is uitgangspunt dat reden bestaat tot matiging van de opgelegde boete indien op basis van de door de beboete werkgever overgelegde financiële gegevens moet worden geoordeeld dat hij door de opgelegde boete onevenredig wordt getroffen.
3.2. Volgens vaste jurisprudentie (onder meer de uitspraak van 3 oktober 2007 in zaak nr.
200701639/1) is het de eigen verantwoordelijkheid van een werkgever om bij aanvang van de werkzaamheden na te gaan of aan de voorschriften van de Wav wordt voldaan. Uit het boeterapport en de daarbij gevoegde verklaringen van de vreemdeling en [vennoot A] kan worden afgeleid dat de vreemdeling bij aanvang van de werkzaamheden slechts een vervalst afschrift van een verblijfsdocument heeft getoond en dat geen controle van een origineel verblijfsdocument heeft plaatsgevonden. Dat, naar gesteld, de boekhouder van de vennootschap een dergelijke controle zou hebben uitgevoerd, volgt niet uit het boeterapport en heeft de vennootschap ook overigens niet aannemelijk gemaakt. Reeds hierom heeft de vennootschap niet aan de op haar rustende vergewisplicht voldaan. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de vennootschap de overtreding volledig kan worden verweten. Dat de vennootschap stelt belastingen en sociale verzekeringspremies voor de vreemdeling te hebben afgedragen, laat onverlet dat zij niet heeft voldaan aan de uit de Wav voor haar als werkgever voortvloeiende verplichtingen. Ten slotte is in de door de vennootschap overgelegde financiële gegevens, bestaande uit de balans en de winst- en verliesrekening over het jaar 2011 waaruit onder meer blijkt dat zij in dat jaar een verlies van € 7.253,16 heeft geleden, geen grond gelegen voor het oordeel dat zij door de opgelegde boete onevenredig wordt getroffen. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat de vennootschap in 2011 reeds € 1.724,71 van de boete heeft voldaan en zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat er geen mogelijkheden zijn om het restant van het bedrag te voldoen.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. den Dulk, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel w.g. Den Dulk
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2012