201200042/1/V6.
Datum uitspraak: 31 oktober 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 24 november 2011 in zaak nr. 11/1118 in het geding tussen:
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Bij besluit van 1 december 2010 heeft de minister het verzoek van [appellante] om haar en haar minderjarige kind het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 9 mei 2011 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 november 2011 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 augustus 2012, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. A.C. Rop, advocaat te Den Haag, is verschenen.
1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 23 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regelen worden gesteld ter uitvoering van de RWN.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a, b en e, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (hierna: het Besluit) verstrekt de verzoeker bij de indiening van het naturalisatieverzoek betreffende zichzelf, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot zijn geslachtsnaam en voornaam of voornamen, geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland, en nationaliteit.
Ingevolge het vijfde lid kan de autoriteit die het naturalisatieverzoek in ontvangst neemt, alsook de minister, verlangen dat de verzoeker de juistheid van de verstrekte gegevens bewijst door middel van zonodig gelegaliseerde en eventueel inhoudelijk geverifieerde documenten.
Volgens de toelichting op artikel 7 van de RWN in de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding) dient een verzoeker een geldig buitenlands reisdocument en buitenlandse akten van de burgerlijke stand, waaronder een buitenlandse geboorteakte over te leggen.
De Handleiding vermeldt voorts dat een verzoeker in beginsel een geldig buitenlands reisdocument dient over te leggen, inclusief alle pagina’s met in- en uitreisstempels. Dit dient niet alleen te geschieden in verband met identificatie van de verzoeker maar ook om zijn nationaliteit en verblijf te kunnen vaststellen en de in het reisdocument vermelde personalia te vergelijken met de overgelegde akte(n) van de burgerlijke stand. Indien de verzoeker niet in het bezit is van een geldig buitenlands reisdocument en houder is van een verblijfsvergunning asiel, of staatloos is, mag hij óf een vluchtelingenpaspoort óf een vreemdelingenpaspoort overleggen. Is de verzoeker houder van een regulier verblijfsrecht (dit is alles dat niet een verblijfsrecht asiel voor bepaalde of onbepaalde tijd is), dan moet in beginsel een geldig buitenlands reisdocument worden overgelegd, tenzij de verzoeker met ‘staatloos’ in de gemeentelijke basisadministratie is opgenomen. Dit geldt met ingang van 1 mei 2009 ook voor houders van een regulier verblijfsrecht, die bij de verlening en/of verlenging van het verblijfsrecht door de Immigratie- en Naturalisatiedienst zijn vrijgesteld van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort), tenzij de hier bedoelde verzoeker op onderstaand beschreven wijze aantoont dat hij door de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig buitenlands reisdocument.
Van het vereiste van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) is vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is een geldig buitenlands reisdocument over te leggen. In bewijsnood is een verzoeker die een schriftelijke verklaring overlegt van de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, waarin gemotiveerd wordt aangegeven waarom de desbetreffende verzoeker niet in het bezit gesteld kan worden van een geldig buitenlands reisdocument. Indien een verzoeker voornoemde verklaring niet kan overleggen, toont hij met andere bewijsstukken aan dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een geldig buitenlands reisdocument, aldus de Handleiding.
Verder is in de Handleiding vermeld dat van het vereiste van het overleggen van gelegaliseerde uit het buitenland afkomstige documenten kan worden vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is dergelijke documenten over te leggen en dat, indien geen sprake is van bewijsnood, geen vrijstelling wordt verleend. Bewijsnood zal zich volgens de Handleiding met name voordoen in het geval dat registers van de burgerlijke stand in het land waar de documenten vandaan moeten komen niet bestaan dan wel onvolledig zijn, alsmede wanneer in het land in kwestie geen stukken kunnen worden verkregen vanwege de op dat moment bestaande politieke situatie.
2. Ingevolge artikel 8:68, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan het onderzoek, indien het niet volledig is geweest, heropend worden. Bij brief van 26 september 2012 heeft [appellante] hiertoe aan de Afdeling een verzoek gedaan. Dat [appellante] na de zitting een Iraaks paspoort uit de A-serie heeft verkregen, maakt niet dat het onderzoek niet volledig is geweest, nu het aan [appellante] was reeds bij haar verzoek om verlening van het Nederlanderschap een geldig buitenlands reisdocument over te leggen en haar nationaliteit aan te tonen. Er is derhalve geen aanleiding het onderzoek met toepassing van artikel 8:68, eerste lid, van de Awb te heropenen.
3. De minister heeft het verzoek tot verlening van het Nederlanderschap van [appellante] afgewezen omdat haar identiteit en nationaliteit niet zijn komen vast te staan. Niet in geschil is dat [appellante] bij haar naturalisatieverzoek geen gelegaliseerde geboorteakte heeft overgelegd. Verder is niet in geschil dat zij bij haar naturalisatieverzoek een Iraaks paspoort uit de S-serie heeft overgelegd.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen geen aanleiding te zien voor het oordeel dat de door de minister gestelde vereisten in de Handleiding in strijd zijn met de bepalingen van de RWN en het Besluit. Zij voert daartoe aan dat de rechtbank heeft miskend dat zij aan de hand van de door [appellante] ingebrachte documenten had moeten onderzoeken of de minister in redelijkheid heeft kunnen twijfelen aan haar identiteit en nationaliteit. Zij betoogt dat de Handleiding onredelijk is en wijst erop dat artikel 31 van het Besluit de mogelijkheid open laat haar identiteit en nationaliteit op andere wijze dan door middel van de in de Handleiding vereiste gelegaliseerde geboorteakte en geldig buitenlands reisdocument aannemelijk te maken.
4.1. Zoals eerder is overwogen (uitspraak van 11 juli 2012, in zaak nr.
201109300/1/V6) is de minister, wegens de aan het verlenen van het Nederlanderschap verbonden gevolgen, bevoegd op de daartoe geëigende wijze bewijs van de ingevolge artikel 31, eerste lid, van het Besluit bij een naturalisatieverzoek te verstrekken gegevens te verlangen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het beleid in de Handleiding niet onredelijk is en niet in strijd is met de bepalingen van de RWN en het Besluit. Het betoog dat [appellante] haar identiteit en nationaliteit met andere documenten aannemelijk kan maken dan met een geboorteakte en paspoort als bedoeld in de Handleiding, slaagt derhalve niet.
De door [appellante] eerst in hoger beroep overgelegde kopie van een Iraakse geboorteakte, leidt niet tot een andere conclusie, nu het aan [appellante] was om bij haar verzoek om verlening van het Nederlanderschap een gelegaliseerde geboorteakte over te leggen.
5. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellante] geen paspoort als bedoeld in de Handleiding heeft overgelegd en haar nationaliteit niet aannemelijk heeft gemaakt. Daartoe voert zij aan dat uit de door haar in de bezwaarfase overgelegde kopie van een Egyptisch paspoort blijkt dat zij en haar minderjarige zoon de Egyptische nationaliteit hebben. Dat de geldigheidsduur van voormeld Egyptisch paspoort ten tijde van het besluit van 9 mei 2011 was verstreken, doet daar niet aan af, nu het paspoort ten tijde van het naturalisatieverzoek wel geldig was en zij de geldigheidsduur van het paspoort na het besluit van 9 mei 2011 heeft laten verlengen, aldus [appellante]. Zij betoogt tevens dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het Iraakse paspoort uit de S-serie, dat [appellante] bij haar naturalisatieverzoek heeft overgelegd, niet voldoende is om haar Iraakse nationaliteit vast te stellen.
5.1. Niet in geschil is dat de geldigheidsduur van voormeld Egyptisch paspoort ten tijde van het overleggen daarvan op 1 april 2011 reeds was verstreken. Nu ook [appellante] de minister niet in de bezwaarfase te kennen heeft gegeven dat de geldigheidsduur van voormeld Egyptisch paspoort zou worden verlengd, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellante] niet een geldig buitenlands reisdocument heeft overgelegd. Dat de geldigheidsduur van het paspoort na het besluit van 9 mei 2011 is verlengd, maakt dit niet anders, nu het aan [appellante] was om reeds bij haar verzoek om verlening van het Nederlanderschap een geldig buitenlands paspoort over te leggen. [appellante] heeft daaraan evenmin voldaan door een Iraaks paspoort uit de S-serie over te leggen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat die paspoorten sinds 17 november 2006 niet meer erkend worden in Nederland. Dat het door haar overgelegde Iraakse paspoort uit de S-serie wel geldig is in Irak, doet daar niet aan af, nu het aan de minister is om te beoordelen of [appellante] met dat paspoort aan haar bewijslast heeft voldaan. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de nationaliteit van [appellante] niet vast is komen te staan.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Groenendijk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2012