201201634/1/A1.
Datum uitspraak: 31 oktober 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Tilburg,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 2 januari 2012 in zaak nr. 11/4867 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg.
Bij brief van 13 mei 2011 heeft het college zijn besluit tot uitoefening van spoedeisende bestuursdwang in de vorm van onmiddellijke ontmanteling op 7 februari 2011 van een hennepkwekerij in het pand aan de [locatie] te Tilburg (hierna: het pand) op schrift gesteld en beslist dat de kosten daarvan ten laste van [appellante] worden gebracht.
Bij besluit van 23 augustus 2011 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 januari 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 augustus 2012, waar het college, vertegenwoordigd door mr. A.P.A. Schutter, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
1. Ingevolge artikel 7b, tweede lid, aanhef en onder a, van de Woningwet, zoals dit luidde ten tijde van belang, is het verboden een bouwwerk te gebruiken of te laten gebruiken, anders dan in overeenstemming met de op dat gebruik van toepassing zijnde voorschriften uit de gemeentelijke bouwverordening.
Ingevolge artikel 5:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder overtreder verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.
Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, geschiedt de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
2. Vaststaat en tussen partijen is ook niet in geschil dat in het pand een hennepkwekerij aanwezig was en dat het college wegens overtreding van de voorschriften in onder meer de Woningwet bevoegd was terzake door middel van spoedeisende bestuursdwang handhavend op te treden.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zij niet als overtreder kan worden aangemerkt. Daartoe voert zij aan dat zij het pand had onderverhuurd aan [persoon]. Het door [persoon] ondertekende overdrachtsrapport en de afgifte aan haar van de bijbehorende parkeerkaart vormen het sluitstuk van de afwikkeling van de onderhuur. In samenhang bezien met de namens [persoon] verrichte huurbetalingen en het door [persoon] afgegeven legitimatiebewijs vormen deze omstandigheden voldoende reden om haar als overtreder aan te merken, aldus [appellante]. Voorts voert [appellante] aan dat er geen signalen aanwezig waren, waaruit zij had kunnen afleiden dat er onoorbare zaken plaatsvonden in het pand. Als zij argwaan zou hebben gekregen en na enkele weken een controle had willen uitvoeren, zou zij bovendien te laat zijn geweest, aldus [appellante].
3.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat [appellante] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij het pand aan [persoon] had onderverhuurd en daarbij terecht van doorslaggevende betekenis geacht dat een getekende schriftelijke overeenkomst van onderhuur ontbrak en er geen bewijzen waren dat [persoon] zelf huurbetalingen had verricht. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat, ook als er sprake zou zijn geweest van onderhuur, [appellante] de op haar krachtens artikel 7b, tweede lid, onder a, van de Woningwet rustende zorgplicht niet is nagekomen om de woning niet te laten gebruiken in strijd met de geldende voorschriften. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 februari 2010 in zaak nr.
200903375/1/H1) mag van een onderverhuurder worden gevergd dat hij zich tot op zekere hoogte informeert over het gebruik dat van het door hem in gebruik gegeven pand wordt gemaakt, zolang hij als huurder verantwoordelijk is voor het pand. Niet gebleken is dat [appellante] het pand na de vermeende onderverhuur per 8 december 2010 heeft bezocht. Door dit na te laten heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat zij niet wist of had kunnen weten dat het pand als hennepkwekerij werd gebruikt. De rechtbank is derhalve terecht tot de conclusie gekomen dat het college [appellante] heeft kunnen aanmerken als overtreder.
4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de kosten van bestuursdwang redelijkerwijs niet op haar kunnen worden verhaald. Zij voert daartoe aan dat zij te goeder trouw heeft gehandeld en dat zij de kosten niet op [persoon] kan verhalen.
4.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft in deze omstandigheden terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college de kosten redelijkerwijs niet op [appellante] zou mogen verhalen.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2012