201106263/1/A2.
Datum uitspraak: 31 oktober 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 22 april 2011 in zaken nrs. 09/5508, 09/5729, 09/5730 en 09/5731 in het geding tussen:
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (voorheen: de raad voor rechtsbijstand Utrecht, hierna: de raad).
Bij besluiten van onderscheidenlijk 30 juni 2009, 10 juli 2009, en 28 juli 2009 heeft de raad vier aanvragen van [appellant] om een toevoeging voor rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluiten van 6 onderscheidenlijk 27 oktober 2009 heeft de raad de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard, en de aanvragen om peiljaarverlegging afgewezen.
Bij uitspraak van 22 april 2011 heeft de rechtbank de door [appellant] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Nadat partijen daartoe toestemming hebben verleend, heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
Bij tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen zes weken na verzending ervan het daarin omschreven gebrek te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
Bij brief van 22 juni 2012 heeft de raad te kennen gegeven de besluiten van 6 onderscheidenlijk 27 oktober 2009 te handhaven.
[appellant] heeft hierop gereageerd.
De Afdeling heeft bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft, en het onderzoek gesloten.
1. In de tussenuitspraak is geoordeeld dat de raad in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft afgezien van het horen van [appellant]. Daartoe is overwogen dat in dit geval de verplichting tot het horen in bezwaar van overeenkomstige toepassing is op verzoeken om peiljaarverlegging en dat de raad de verzoeken van [appellant] om peiljaarverlegging niet kennelijk ongegrond heeft kunnen achten, nu hij deze verzoeken heeft afgewezen op de grond dat onvoldoende duidelijk is geworden wat het geschat inkomen van [appellant] in 2009 zal zijn.
2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen tegen de besluiten van 6 onderscheidenlijk 27 oktober 2009 van de raad alsnog gegrond verklaren. Die besluiten komen wegens strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
3. De raad heeft [appellant] in de gelegenheid gesteld alsnog te worden gehoord.
3.1. De Afdeling ziet echter geen aanleiding de rechtsgevolgen van de besluiten van 6 onderscheidenlijk 27 oktober 2009 in stand te laten, en overweegt daartoe als volgt. [appellant] heeft in beroep en hoger beroep gesteld geen inkomen te hebben gehad in de periode 1 januari 2009 tot 1 mei 2009 en voorts dat hij in die periode bij zijn moeder inwonend was en dat zij hem toen onderhield. Gelet op deze stellingen van [appellant] kon de raad zich bij heroverweging van de besluiten niet zonder nadere motivering op het standpunt blijven stellen dat er geen feiten naar voren zijn gekomen die kunnen leiden tot een ander oordeel. De raad kon dan ook niet volstaan met het handhaven van de besluiten van 6 onderscheidenlijk 27 oktober 2009. De raad dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
4. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 22 april 2011 in zaken nrs. 09/5508, 09/5729, 09/5730 en 09/5731;
III. verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen gegrond;
IV. vernietigt de besluiten van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand van 6 onderscheidenlijk 27 oktober 2009, kenmerk 1ER4916, 1ES0200, 1ES6480, 1ES6481;
V. draagt het bestuur van de raad voor rechtsbijstand op om binnen 6 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen;
VI. veroordeelt het bestuur van de raad voor rechtsbijstand tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.092,50 (zegge: duizendtweeënnegentig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het bestuur van de raad voor rechtsbijstand aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Roelfsema
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2012