Overwegingen
1. In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het zicht op uitzetting naar Irak in zijn geval niet ontbreekt. Hij voert hiertoe aan dat hij nooit heeft verklaard dat hij over een geldig reisdocument beschikt. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2012 in zaak nr. 201201305/1/V3 (www.raadvanstate.nl) volgt dat daarom het zicht op uitzetting naar Irak ontbreekt, aldus de vreemdeling.
2. Bij voormelde uitspraak van 13 april 2012 heeft de Afdeling overwogen dat er vooralsnog geen concrete aanknopingspunten bestaan die de verwachting rechtvaardigen dat op korte termijn zal kunnen worden overgegaan tot gedwongen verwijdering naar Irak van Iraakse vreemdelingen die niet over een geldig paspoort dan wel een ander document voor grensoverschrijding beschikken, ook indien die vreemdelingen de vereiste medewerking verlenen. Onder deze omstandigheden is voor een vreemdeling die niet over een geldig reisdocument beschikt het zicht op uitzetting naar Irak binnen een redelijke termijn met ingang van 15 maart 2012 komen te ontbreken, aldus de Afdeling.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 8 oktober 2012 in zaak nr. 201208135/1/V3 (aangehecht ter voorlichting van partijen) blijkt dat het zicht op uitzetting naar de Kurdistan Regional Government-regio (hierna: de KRG regio), gelegen in het Noorden van Irak, niettemin niet wordt geacht te ontbreken indien de desbetreffende vreemdeling afkomstig is uit de KRG-regio van Irak, zijn Iraakse nationaliteit is bevestigd door de Iraakse autoriteiten in Nederland en hij onherroepelijk is veroordeeld wegens een misdrijf.
3. Uit de stukken blijkt dat de vreemdeling heeft verklaard dat hij in Syrië zou beschikken over onder meer een Iraakse nationale identiteitskaart, en een verklaring dat hij in Syrië mag verblijven. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, blijkt daaruit echter niet dat hij heeft gesteld dat hij over een geldig reisdocument beschikt. Ook overigens bestaat geen grond voor het oordeel dat de vreemdeling over een dergelijk document beschikt. Evenmin is gesteld of gebleken dat in het geval van de vreemdeling is voldaan aan voormelde voorwaarden voor uitzetting naar de KRG-regio van Irak. Voorts heeft de minister geen andere aanknopingspunten naar voren gebracht die aanleiding geven voor het oordeel dat het zicht op uitzetting in dit geval niet ontbreekt.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het zicht op uitzetting naar Irak in het geval van de vreemdeling niet ontbreekt. De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 23 augustus 2012 van de minister alsnog gegrond verklaren. De vrijheidsontnemende maatregel dient te worden opgeheven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 23 augustus 2012 tot heden, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
5. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.