ECLI:NL:RVS:2012:BY1607

Raad van State

Datum uitspraak
22 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201209034/1/V4.
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • A.B.M. Hent
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vrijheidsontnemende maatregel en uitzetting naar Irak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, waarin zijn beroep tegen een vrijheidsontnemende maatregel ongegrond werd verklaard. De vreemdeling stelt dat er geen zicht is op uitzetting naar Irak, omdat hij niet beschikt over een geldig reisdocument. De Raad van State oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er zicht op uitzetting is. De vreemdeling heeft verklaard dat hij in Syrië over een Iraakse nationale identiteitskaart beschikt, maar dit document is niet voldoende voor uitzetting. De Raad verwijst naar eerdere uitspraken waarin is vastgesteld dat er voor Iraakse vreemdelingen zonder geldig reisdocument geen zicht is op uitzetting naar Irak. De Raad concludeert dat de vreemdeling niet voldoet aan de voorwaarden voor uitzetting naar de KRG-regio en dat de rechtbank de grief van de vreemdeling ten onrechte heeft afgewezen. Het hoger beroep wordt gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en de vrijheidsontnemende maatregel wordt opgeheven. Tevens wordt de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en een schadevergoeding aan de vreemdeling.

Uitspraak

201209034/1/V4.
Datum uitspraak: 22 oktober 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
(de vreemdeling),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 13 september 2012 in zaak nr. 12/27317 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
Procesverloop
Bij besluit van 23 augustus 2012 is aan de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd, die nadien is voortgezet. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 september 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hoger beroepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het zicht op uitzetting naar Irak in zijn geval niet ontbreekt. Hij voert hiertoe aan dat hij nooit heeft verklaard dat hij over een geldig reisdocument beschikt. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2012 in zaak nr. 201201305/1/V3 (www.raadvanstate.nl) volgt dat daarom het zicht op uitzetting naar Irak ontbreekt, aldus de vreemdeling.
2. Bij voormelde uitspraak van 13 april 2012 heeft de Afdeling overwogen dat er vooralsnog geen concrete aanknopingspunten bestaan die de verwachting rechtvaardigen dat op korte termijn zal kunnen worden overgegaan tot gedwongen verwijdering naar Irak van Iraakse vreemdelingen die niet over een geldig paspoort dan wel een ander document voor grensoverschrijding beschikken, ook indien die vreemdelingen de vereiste medewerking verlenen. Onder deze omstandigheden is voor een vreemdeling die niet over een geldig reisdocument beschikt het zicht op uitzetting naar Irak binnen een redelijke termijn met ingang van 15 maart 2012 komen te ontbreken, aldus de Afdeling.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 8 oktober 2012 in zaak nr. 201208135/1/V3 (aangehecht ter voorlichting van partijen) blijkt dat het zicht op uitzetting naar de Kurdistan Regional Government-regio (hierna: de KRG regio), gelegen in het Noorden van Irak, niettemin niet wordt geacht te ontbreken indien de desbetreffende vreemdeling afkomstig is uit de KRG-regio van Irak, zijn Iraakse nationaliteit is bevestigd door de Iraakse autoriteiten in Nederland en hij onherroepelijk is veroordeeld wegens een misdrijf.
3. Uit de stukken blijkt dat de vreemdeling heeft verklaard dat hij in Syrië zou beschikken over onder meer een Iraakse nationale identiteitskaart, en een verklaring dat hij in Syrië mag verblijven. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, blijkt daaruit echter niet dat hij heeft gesteld dat hij over een geldig reisdocument beschikt. Ook overigens bestaat geen grond voor het oordeel dat de vreemdeling over een dergelijk document beschikt. Evenmin is gesteld of gebleken dat in het geval van de vreemdeling is voldaan aan voormelde voorwaarden voor uitzetting naar de KRG-regio van Irak. Voorts heeft de minister geen andere aanknopingspunten naar voren gebracht die aanleiding geven voor het oordeel dat het zicht op uitzetting in dit geval niet ontbreekt.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het zicht op uitzetting naar Irak in het geval van de vreemdeling niet ontbreekt. De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 23 augustus 2012 van de minister alsnog gegrond verklaren. De vrijheidsontnemende maatregel dient te worden opgeheven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 23 augustus 2012 tot heden, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
5. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 13 september 2012 in zaak nr. 12/27317;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. bepaalt dat de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 6 van de Vreemdelingenwet 2000 ingaande heden wordt opgeheven;
V. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 4.800,00 (zegge: vierduizend achthonderd euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de secretaris van de Raad van State;
VI. veroordeelt de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.311,00 (zegge: dertienhonderdelf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Dijken, ambtenaar van staat.
De voorzitter
is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen. w.g. Van Dijken
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2012
595.
Verzonden: 22 oktober 2012