Overwegingen
1. De minister klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de tenuitvoerlegging van de aan de vreemdeling opgelegde maatregel van bewaring in de Penitentiaire Inrichting te [verblijfplaats] (hierna: de PI [verblijfplaats]) in strijd met artikel 16, eerste lid, van
Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn) is en dat hij hem derhalve dient te plaatsen in een inrichting alwaar hij wordt gescheiden van gewone gevangenen. Daartoe voert de minister primair aan dat de plaatsing van de vreemdeling in de PI [verblijfplaats] een regimekwestie betreft en dat de rechtbank derhalve ten onrechte hierover een oordeel heeft gegeven. De plaatsing van de vreemdeling is volgens de minister, gelet op artikel 3, derde lid, en
artikel 15, derde lid, van de Penitentiaire beginselenwet (hierna: de Pbw) binnen de mogelijkheden en bevoegdheden van die wet geschied. Nu de Pbw zelfstandige rechtsmiddelen kent, had de vreemdeling hiervan gebruik moeten maken, aldus de minister. Subsidiair betoogt de minister dat weliswaar uit artikel 16,
eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn volgt dat geen vermenging tussen in vreemdelingenbewaring gestelde personen en strafrechtelijke gedetineerden mag plaatsvinden, maar dat in een uitzonderlijk geval zoals thans aan de orde, waarbij sprake was van ernstige verstoringen van de openbare orde, daarvan mag worden afgeweken. De minister stelt dat het belang van de Nederlandse overheid bij de veiligheid in de inrichting en de beheersing van de orde aldaar uitstijgt boven het individuele belang van de vreemdeling, wiens gedrag ertoe heeft geleid dat hij werd geplaatst in de PI [verblijfplaats].
1.1. Volgens artikel 16, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn wordt voor bewaring in de regel gebruik gemaakt van speciale inrichtingen voor bewaring. Indien een lidstaat de onderdanen van een derde land die in bewaring worden gehouden, niet kan onderbrengen in een gespecialiseerde inrichting voor bewaring en gebruik dient te maken van een gevangenis, worden zij gescheiden gehouden van de gewone gevangenen.
Ingevolge artikel 94, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, verklaart de rechtbank het beroep gegrond, indien zij bij het beroep van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met deze wet dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is. In dat geval beveelt de rechtbank een wijziging van tenuitvoerlegging daarvan. Ingevolge het vijfde lid is, voor zover thans van belang, het vierde lid van overeenkomstige toepassing op een besluit tot verlenging van een vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in artikel 59, zesde lid.
1.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van
28 april 2005 in zaak nr. 200410273/1; www.raadvanstate.nl), dient de rechtbank bij de beoordeling van de tenuitvoerlegging van de bewaring in de zin van artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000 zich te beperken tot een oordeel over de aanwijzing van de plaats of ruimte voor de uitvoering van de bewaring, bezien in het licht van het daar geldende regime. Anders dan de minister primair heeft betoogd, betrof de klacht van de vreemdeling de locatie voor de uitvoering van de bewaring in het licht van het daar geldende regime. De rechtbank heeft hierover derhalve, gelet op voormeld artikel 94, vierde lid, gelezen in samenhang met het vijfde lid, terecht een oordeel gegeven.
2. Niet in geschil is dat de aan de vreemdeling opgelegde maatregel van bewaring sinds 8 september 2011 ten uitvoer werd gelegd in een reguliere gevangenisinrichting, de PI [verblijfplaats]. Anders dan in de uitspraak van de Afdeling van 1 maart 2012 in zaak nr. 201110969/1/V3 (www.raadvanstate.nl) is dus geen sprake van het uitzitten van een kortdurende strafrechtelijke detentie in een speciale inrichting voor bewaring. Evenmin is in geschil dat de vreemdeling, bij gebrek aan gescheiden afdelingen, aldaar niet gescheiden is gehouden van gewone gevangenen in de zin van artikel 16, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn.
3. Reeds nu de vreemdeling in een reguliere gevangenisinrichting tussen strafrechtelijke gedetineerden heeft verbleven, is artikel 16, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn geschonden. Gelet op het dwingende bepaalde in dit artikellid bestaat, anders dan de minister subsidiair heeft betoogd, geen ruimte om hiervan af te wijken. Deze conclusie vindt steun in de totstandkomingsgeschiedenis van de Terugkeerrichtlijn, waaruit blijkt dat diverse malen is voorgesteld om voormeld artikel 16, eerste lid, te verruimen (Nota van het voorzitterschap aan het Comité van permanente vertegenwoordigers/het Gemengd Comité van 15 februari 2008;
12125/15 MIGR 41 en Nota van het voorzitterschap aan de
Groep Raden JBZ van 1 april 2008; 12125/05 MIGR 41), maar dat deze voorstellen uiteindelijk niet in de Terugkeerrichtlijn zijn overgenomen. De rechtbank heeft, gelet op het voorgaande, terecht overwogen dat de tenuitvoerlegging van de aan de vreemdeling opgelegde maatregel van bewaring in de PI [verblijfplaats] onrechtmatig is en een wijziging van de tenuitvoerlegging daarvan bevolen. De grief faalt.
4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.