201108988/1/R4.
Datum uitspraak: 24 oktober 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A], [appellante B], [appellante C], [appellante D], [appellante E] en [appellant A], allen wonend te [woonplaats], gemeente Giessenlanden (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
de raad van de gemeente Giessenlanden,
verweerder.
Bij besluit van 23 juni 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie]" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juli 2012, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. A. van Dijk-van der Hoef, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord.
1. Het plan voorziet in de mogelijkheid om ter plaatse van de [locatie] te [plaats] een bestaande boerderij te splitsen in vijf wooneenheden. Verder maakt het plan de bouw van acht appartementen met bijbehorende bergingen en parkeervoorzieningen mogelijk op de plaats van de achter de boerderij gelegen schuur met bijbehorende bebouwing.
2. De raad heeft ter zitting betoogd dat [appellant] geen belang meer heeft bij een uitspraak op zijn beroep, nu reeds een omgevingsvergunning voor het bouwen van de appartementen is verleend die inmiddels onherroepelijk is geworden.
2.1. De omstandigheid dat een omgevingsvergunning voor bouwen is verleend die in rechte onaantastbaar is geworden brengt niet met zich dat er niet langer belang bestaat bij een uitspraak op het beroep. Nog daargelaten dat het beroep van [appellant] zich richt tegen het hele plan en niet slechts tegen de voorziene appartementen waarop de omgevingsvergunning voor bouwen ziet, leent het bestemmingsplan zich, anders dan de omgevingsvergunning voor bouwen, voor herhaalde toepassing. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding het beroep van [appellant] vanwege het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk te verklaren.
3. [appellant] betoogt dat de raad niet aannemelijk heeft gemaakt dat behoefte bestaat aan het voorziene appartementengebouw voor 55-plussers. Daartoe voert hij aan dat in de behoefte van seniorenwoningen reeds wordt voorzien door het woonzorgcomplex in Giessenburg. Daarnaast wijst [appellant] erop dat de woningen in het appartementengebouw ook door andere doelgroepen dan 55-plussers kunnen worden aangekocht. Elders in Giessenburg staan al veel woningen in dezelfde prijsklasse meer dan een jaar te koop en gelet op de prijsklasse zijn de woningen in het appartementengebouw niet voor starters en lagere inkomensgroepen beschikbaar.
3.1. De raad heeft de behoefte aan woningen in de gemeente Giessenburg gebaseerd op het in paragraaf 2.4 van de plantoelichting vermelde woonbehoefteonderzoek. Het voorziene appartementengebouw dient volgens de raad voor huisvesting van senioren, ofwel mensen vanaf 55 jaar. Voor een groot deel van deze groep is huisvesting in een woonzorgcomplex (nog) niet aan de orde.
3.2. In paragraaf 2.4 van de plantoelichting staat dat uitgangspunt van de raad is dat alle inwoners en sociaal- en economisch gebondenen in de gemeente Giessenlanden passende huisvesting kunnen krijgen. Dat geldt in het bijzonder voor de starters, senioren en de lagere inkomensgroepen, aldus de plantoelichting. Ter concretisering van dit uitgangspunt is volgens de plantoelichting, op basis van een analyse van de woningbehoefte, een nieuwbouwprogramma opgesteld dat uitgaat van 500 woningen tot 2020, waarbij belangrijke accenten liggen op huurwoningen, woningen voor starters, levensloopbestendige woningen alsmede op wonen en zorg.
3.3. Het voorziene appartementengebouw dient, zoals de raad stelt, voor de huisvesting van senioren. Voor het oordeel dat de raad onvoldoende heeft onderbouwd dat er behoefte bestaat aan deze woningen is, gelet op het woonbehoefteonderzoek en in aanmerking genomen het betrekkelijk geringe aantal woningen dat mogelijk wordt gemaakt alsmede de planperiode van tien jaar, geen aanleiding.
De ontwikkelaar van de voorziene woningen, [belanghebbende], heeft ter zitting toegelicht dat het appartementengebouw zal worden voorzien van een lift, dat de woningen zullen worden voorzien van brede deuropeningen en dat drempels zullen ontbreken. Gelet hierop sluiten de woningen waarin het plan voorziet aan bij de in het woonbehoefteonderzoek genoemde soort woningen waaraan behoefte bestaat, omdat deze volgens dit onderzoek in het algemeen aantrekkelijk zijn voor de beoogde doelgroep. Het feit dat het plan niet in de weg staat aan bewoning van de woningen door personen jonger dan 55 jaar raakt niet aan de vraag naar de behoefte aan de woningen, aangezien ook in dat geval de behoefte aan de woningen aanwezig is. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling in verband met dit aspect geen aanleiding voor het oordeel dat een regeling in het plan had moeten worden opgenomen.
Dat volgens [appellant] thans veel woningen van dezelfde prijsklasse als de woningen in het appartementengebouw in de gemeente te koop staan aangeboden, betekent niet dat geen behoefte bestaat aan de onderhavige woningen. Ter zitting heeft de raad overigens medegedeeld dat zes van de acht in het plan voorziene woningen in het appartementengebouw reeds zijn verkocht.
4. [appellant] betoogt dat het terrein ongeschikt is voor senioren omdat het terrein, dat volgens hem hellend verloopt en waar bovendien trappen zullen worden gerealiseerd vanwege de aanwezige hoogteverschillen, niet begaanbaar is voor personen met een rollator of scootmobiel.
4.1. De raad voert aan dat het niet voor de hand ligt dat de toekomstige bewoners van het appartementengebouw problemen met betrekking tot mobiliteit zullen ondervinden.
4.2. De raad heeft ter zitting toegelicht dat de gronden waarop de boerderij zich bevindt weliswaar hoger liggen dan de gronden waarop het appartementengebouw is voorzien, maar dat laatstgenoemde gronden met ongeveer 48 cm zullen worden opgehoogd teneinde de geplande bebouwing mogelijk te maken. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eventuele hoogteverschillen op de locatie niet zodanig zijn dat deze een beletsel vormen voor het realiseren van het beoogde appartementengebouw. Het betoog faalt.
Aantasting woon- en leefklimaat, wateroverlast en waardevermindering
5. [appellant] betoogt dat zijn woongenot zal worden aangetast door het realiseren van de wooneenheden in de boerderij en het appartementengebouw en door de toegangsweg. Hiertoe voert hij aan dat de woningen zullen leiden tot vermindering van zijn privacy en een onaanvaardbare afname van zonlicht met name in het voor- en najaar, terwijl zonlicht voor de moestuin en fruitbomen op zijn perceel noodzakelijk is. Voorts zal de toegangsweg leiden tot vermindering van zijn privacy en zal hij stank- en geluidhinder gaan ondervinden vanwege het verkeer over de toegangsweg naar de woningen. [appellante D] voert verder aan dat sprake zal zijn van wateroverlast op zijn perceel, doordat de grond bij de nieuwbouw wordt verhoogd. Gelet op het voorgaande leidt het plan volgens [appellant] tot waardevermindering van zijn woning.
5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de voorziene woningen niet tot een onaanvaardbare inbreuk op het woon- en leefklimaat van [appellant] zullen leiden.
5.2. Aan het gedeelte van het perceel [locatie] waarop de woningen zijn voorzien is de bestemming "Wonen" toegekend.
Ingevolge artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder a en b, van de planregels, zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor het wonen met aan-huis-gebonden beroepen en bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals erven, tuinen, parkeervoorzieningen, nutsvoorzieningen, water en groen.
Aan de gronden in het plangebied zijn voor het overige, voor zover hier van belang, de bestemmingen "Groen" en "Tuin" toegekend.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder c, zijn de voor "Groen" aangewezen gronden bestemd voor ontsluiting van percelen.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder b en c, zijn de voor "Tuin" aangewezen gronden bestemd voor: ter plaatse van de aanduiding "parkeerterrein": uitsluitend parkeervoorzieningen en ontsluiting van percelen.
5.3. Ten oosten van en direct naast het perceel [locatie] bevindt zich de woning van [appellant] met daarachter zijn tuin.
De kortste afstand van het in het plan opgenomen bouwvlak voor de bestaande boerderij tot de woning van [appellant] is ongeveer 5 m. De toegestane maximale goothoogte voor de boerderij is 4 m.
De kortste afstand van het bouwvlak waarbinnen het appartementengebouw mag worden gebouwd tot de woning en de tuin van [appellant] is ongeveer 24 onderscheidenlijk 6 m. De toegestane maximale bouwhoogte van het appartementengebouw is 13 m.
5.4. Vast staat dat het plan voor de bestaande boerderij geen verandering van de bouwhoogte en situering met zich brengt en dat het plan voor het overige in vergelijking met het vorige plan hogere bebouwing mogelijk maakt. Niet valt uit te sluiten dat de privacy van [appellant] door de voorziene woningen enigszins zal verminderen. Het standpunt van de raad dat het zicht vanuit de toe te voegen dakramen in de kap aan de oostzijde van de boerderij naar de nabijgelegen woningen en tuinen aan de Peursumseweg beperkt is, omdat deze evenwijdig in het hellende dakvlak liggen en deze bovendien schuin zijn gesitueerd ten opzichte van deze woningen en tuinen, heeft [appellant] onvoldoende weerlegd. Gelet hierop alsmede op de afstand en ligging van de woning en tuin van [appellant] ten opzichte van het bouwvlak voor het appartementengebouw, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aantasting van de privacy van [appellant] niet zodanig is, dat daaraan een doorslaggevend gewicht had moeten worden toegekend. Hierbij acht de Afdeling tevens van belang dat de afstand waarop het appartementengebouw mag worden gerealiseerd ten opzichte van het perceel van [appellant] groter is dan die waarop de in het vorige plan toegestane bebouwing mocht worden gerealiseerd, alsook dat de woning van [appellant] en het plangebied blijkens de plantoelichting deel uitmaken van het historische bebouwingslint nabij het centrumgebied van Giessenburg. Dit betoog faalt.
5.5. In de zienswijzennota en in zijn verweerschrift heeft de raad uiteengezet dat de nieuwbouw is teruggelegd ten opzichte van de bestaande boerderij en dat de noklijn weliswaar hoger is, maar in de middenas van de nieuwbouw ligt, waardoor het appartementengebouw een schuin, hellend dakvlak heeft, dat is gericht naar de oostelijke perceelsgrens. Hierdoor zal volgens de raad eventuele schaduwhinder zich met name beperken tot de noordelijke delen van de aangrenzende achtertuinen. Deze achtertuinen worden volgens de raad reeds beschaduwd door eigen opgaande dichte begroeiing. Volgens de raad kan alleen op een zomerdag bij lage avondzon ook een meer zuidelijk deel van de desbetreffende tuinen in de schaduw van de nieuwbouw komen te liggen. Een groot deel van deze schaduw zal volgens de raad echter samenvallen met schaduw van de bestaande boerderij en de opgaande begroeiing van de eigen of andere tuinen. Gelet op het voorgaande en nu deze schaduwwerking niet ongebruikelijk is in een bebouwd gebied, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet leidt tot een zodanige vermindering van licht, dat daaraan een doorslaggevend gewicht had moeten worden toegekend. Dat het voornoemde hellende dakvlak niet als zodanig in het plan is opgenomen doet, gelet op de voornoemde situering, afstanden en toegestane bouwhoogtes, aan dit oordeel niet af. Dit betoog faalt.
5.6. Volgens de plantoelichting vindt de ontsluiting van de woningen plaats via de bestaande in- en uitrit aan de Peursumsekade op de Peursumseweg. Het plan maakt het mogelijk dat ter hoogte van de achtertuin van [appellant], langs de erfgrens van zijn perceel, een toegangsweg naar het perceel met de functieaanduiding "parkeerterrein" in de 'overtuin' ten noorden van het plangebied wordt gerealiseerd. In de plantoelichting staat dat de voorziene woningen tot een toename van de verkeersintensiteit met ongeveer 40 motorvoertuigen per etmaal zullen leiden. Voorts staat in de plantoelichting dat de Peursumseweg is aangemerkt als verblijfsgebied met een maximale snelheid van 30 km/uur.
Door de realisatie van de woningen in het plangebied zal er een toename zijn van verkeersactiviteiten. Dit kan leiden tot een toename van geluidoverlast. De verwachte toename van de verkeersintensiteit met ongeveer 40 motorvoertuigen per etmaal is, nu het gaat om dertien woningen, niet onaannemelijk. De Afdeling is van oordeel dat de raad deze toename, en de daaruit voortvloeiende gevolgen, in redelijkheid beperkt heeft mogen achten. Gelet hierop en op de omstandigheid dat ter plaatse van de ontsluiting Peursumseweg een maximale snelheid van 30 km/uur geldt, is niet aannemelijk gemaakt dat de toegangsweg ernstige stank- en geluidhinder tot gevolg zal hebben. De raad heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de toename van verkeersactiviteiten geen onevenredige beperking van aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant] met zich zal brengen. Dit betoog faalt.
5.7. Blijkens de plantoelichting heeft in het kader van de watertoets overleg plaatsgevonden met het Waterschap Rivierenland. Naar aanleiding van dit overleg heeft het waterschap op het bestemmingsplan gereageerd en op grond van deze reactie is een aantal wijzigingen in het plan doorgevoerd. Voorts zal op grond daarvan worden overgegaan tot ophoging van de gronden waarop het appartementengebouw mag worden gerealiseerd. Ter zitting heeft de raad in dit verband toegelicht dat wateroverlast zal worden voorkomen doordat op de erfgrens een damwand wordt geslagen met drainage, doch dat dit een aspect van uitvoering betreft. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet op dit standpunt heeft mogen stellen. Dit betoog faalt.
5.8. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de woning van [appellant] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn. Het betoog faalt.
6. [appellant] voert aan dat het plan, in strijd met de Flora- en faunawet (hierna: Ffw), zal leiden tot het verontrusten van vleermuizen en het verstoren van hun vaste rust- en verblijfplaats. [appellant] stelt hiertoe dat verschillende vleermuissoorten hun foerageergebied en vliegroute hebben rondom de af te breken schuur en deze schuur gebruiken als rust- en verblijfplaats. De raad heeft dit volgens [appellant] niet onderkend, doordat, in strijd met het protocol, onvoldoende onderzoek is verricht. [appellant] wijst hierbij op het door Eco-line opgestelde Rapport Vleermuisonderzoek van 12 mei 2010 (hierna: het vleermuisonderzoek). Volgens [appellant] is ten onrechte alleen onderzoek gedaan met een batdetector en slechts aan de westzijde, terwijl aan de oostzijde van de boerderij, waar de schuur is gelegen. Voorts is volgens hem in de periode tussen april en september ten onrechte maar éénmaal, in plaats van viermaal, alsook ten onrechte niet in juni en juli onderzoek verricht.
6.1. De raad stelt dat de Ffw de uitvoering van het plan niet in de weg staat. Hierbij wijst de raad erop dat het vleermuisonderzoek volgens protocol is uitgevoerd.
6.2. De vragen of voor de uitvoering van het plan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet had kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
6.3. Bij de voorbereiding van het plan is onderzoek in twee fasen gedaan naar de aanwezige flora en fauna waarbij de eerste fase heeft bestaan uit een bureauonderzoek en de tweede fase uit veldonderzoek. De resultaten van het veldonderzoek zijn neergelegd in het vleermuisonderzoek, waarin is vermeld dat op 26 augustus 2009 en 23 april 2010, met behulp van een batdetector en visueel, onderzoek is gedaan en dat daarbij geen sporen van gebruik door vleermuizen zijn aangetroffen in de te slopen en/of de te verbouwen opstallen. Dat in zoverre te weinig onderzoek is gedaan of van onjuiste gegevens is uitgegaan, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad ter zitting heeft toegelicht dat de deskundige die het vleermuisonderzoek heeft verricht, bij navraag door de raad heeft bevestigd dat ook onderzoek is gedaan aan de oostzijde van de boerderij. Voorts geeft de stelling van [appellant] dat het onderzoek niet in overeenstemming is met hetgeen is opgenomen in het vleermuisprotocol van de Gegevensautoriteit Natuur geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op de uitkomsten van het vleermuisonderzoek heeft mogen baseren bij de vaststelling van het plan. Dit protocol is een leidraad bij het onderzoek ten behoeve van een aanvraag van een ontheffing in de zin van de Ffw. In de voorliggende procedure is een dergelijke aanvraag niet aan de orde.
Nu volgens het vleermuisonderzoek geen sporen van gebruik door vleermuizen zijn aangetroffen in de te slopen en/of de te verbouwen opstallen, faalt het betoog van [appellant] dat uitvoering van het plan zal leiden tot de aantasting van vaste rust- of verblijfplaatsen van vleermuizen.
Wat betreft de gestelde aantasting van het foerageergebied en de vliegroute van vleermuizen wordt overwogen dat een foerageergebied noch een vliegroute wordt gerekend tot een vaste rust- of verblijfplaats die op grond van artikel 11 van de Ffw bescherming geniet, tenzij het foerageergebied of de vliegroute als zodanig samenvalt met een vaste rust- of verblijfplaats. Daarvan is de Afdeling niet gebleken.
De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad ten tijde van de vaststelling van het plan in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Het betoog faalt.
7. [appellant] heeft zich in het beroepschrift ten aanzien van de overige beroepsgronden beperkt tot het verwijzen naar zijn zienswijze. Deze beroepsgronden zien op strijd met het (rijks)beleid voor het nationaal landschap, het landschapsplan Alblasserwaard en Vijfheerenlanden, de Structuurvisie Giessenlanden Buitengewoon, de Natuurbeschermingswet 1998, de Habitatrichtlijn, alsmede de Ffw, voor zover het andere dieren dan vleermuizen betreft, en op de verkeersveiligheid. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
8. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.G.C. Wiebenga, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van staat.
w.g. Wiebenga w.g. Drouen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2012