201108028/1/A3.
Datum uitspraak: 24 oktober 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de naamloze vennootschap Koninklijke Philips Electronics N.V. (hierna: Philips), gevestigd te Eindhoven,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 13 juli 2011 in zaak nr. 10/8159 in het geding tussen:
Bij brief van 14 juni 2010 heeft NL Octrooicentrum aan Philips één maand de tijd gegeven om twee vormgebreken, die aan de door haar ingediende Nederlandse vertaling van de conclusies van het Europees octrooi met nummer EP 2039029 B1 kleven, op te heffen. Daarbij heeft NL Octrooicentrum medegedeeld dat, indien de vormgebreken niet binnen deze termijn zijn opgeheven, het Europees octrooi wordt geacht van de aanvang af niet de in artikel 49 van de Rijksoctrooiwet 1995 (hierna: de Row 1995) bedoelde rechtsgevolgen te hebben gehad.
Bij brief van 19 juli 2010 heeft Philips daarop gereageerd.
Bij brief van 9 augustus 2010 heeft NL Octrooicentrum, voor zover thans van belang, aan Philips medegedeeld dat het in de brief van 14 juni 2010 bedoelde rechtsverlies is ingetreden.
Bij besluit van 1 november 2010 heeft NL Octrooicentrum het door Philips daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 13 juli 2011 heeft de rechtbank het door Philips daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft Philips hoger beroep ingesteld.
NL Octrooicentrum heeft een verweerschrift ingediend.
Philips heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juni 2012, waar Philips, vertegenwoordigd door mr. L.J. Steenbeek, werkzaam bij Philips Intellectual Property & Standards, en NL Octrooicentrum, vertegenwoordigd door mr. C. Witteman, werkzaam bij NL Octrooicentrum, zijn verschenen.
1. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Row 1995 is er een bureau belast met de uitvoering van deze rijkswet en andere bij of krachtens wet of bindende internationale verplichtingen opgelegde taken. Het bureau heet Octrooicentrum Nederland.
Ingevolge artikel 49, eerste lid, hebben Europese octrooien, met inachtneming van het in deze rijkswet bepaalde, vanaf de dag waarop overeenkomstig artikel 97, derde lid, van het Europees Octrooiverdrag de vermelding van de verlening is gepubliceerd, dezelfde rechtsgevolgen en zijn zij aan hetzelfde recht onderworpen als de overeenkomstig artikel 36 van deze rijkswet verleende octrooien.
Ingevolge artikel 52, eerste lid, doet degene aan wie een Europees octrooi is verleend het bureau binnen een bij algemene maatregel van rijksbestuur te bepalen termijn een vertaling in het Nederlands toekomen van de conclusies van het verleende octrooi.
Ingevolge het tweede lid, voldoen de in het eerste lid bedoelde vertalingen aan bij ministeriële regeling te stellen vormvoorschriften. Indien bij ontvangst binnen de in het eerste lid bedoelde termijn niet is voldaan aan een vormvoorschrift, geeft het bureau hiervan onverwijld kennis aan de octrooihouder onder opgave van het voorschrift waaraan niet is voldaan en van de termijn waarbinnen het geconstateerde gebrek kan worden opgeheven.
Ingevolge het derde lid doet het bureau onverwijld na ontvangst in behoorlijke vorm van de in het eerste lid bedoelde vertalingen daarvan aantekening in het octrooiregister.
Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder b, wordt het Europees octrooi geacht van de aanvang af niet de in artikel 49 bedoelde rechtsgevolgen te hebben gehad, indien binnen de in het tweede lid bedoelde termijn niet alsnog aan de opgegeven voorschriften is voldaan.
Ingevolge het vijfde lid doet het bureau, indien zich een omstandigheid als bedoeld in het vierde lid voordoet, daarvan onverwijld aantekening in het octrooiregister.
2. Aan Philips is op 31 maart 2010 Europees octrooi met nummer EP 2039029 B1 verleend. Op 11 juni 2010 heeft zij ter validatie van dat octrooi een Nederlandse vertaling van de conclusies daarvan ingediend bij NL Octrooicentrum. Bij voormelde brief van 14 juni 2010 heeft NL Octrooicentrum te kennen gegeven dat aan deze vertaling twee vormgebreken kleven, te weten het niet onbeschreven zijn van de marges en het ontbreken van het juiste octrooinummer. Philips heeft niet binnen de gegeven termijn van één maand deze vormgebreken opgeheven.
Bij de brief van 19 juli 2010 heeft Philips zich op het standpunt gesteld dat het in artikel 52, vierde lid, van de Row 1995 bedoelde rechtsverlies niet kan zijn ingetreden, omdat de brief van 14 juni 2010 niet afkomstig is van het in artikel 15 van de Row 1995 bedoelde Octrooicentrum Nederland, de ingediende vertaling aan alle eisen van het Verdrag tot samenwerking inzake octrooien (hierna: het PCT) voldoet en de Nederlandse regelgeving strijdig is met het Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien (hierna: het EPC) en de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom (hierna: de TRIPs-overeenkomst).
Bij voormelde brief van 9 augustus 2010 heeft NL Octrooicentrum op deze stellingen gereageerd en tevens medegedeeld dat het rechtsverlies is ingetreden. NL Octrooicentrum heeft het bezwaar van Philips tegen die brief niet-ontvankelijk verklaard, omdat het rechtsverlies rechtstreeks is voortgevloeid uit artikel 52, vierde lid, van de Row 1995 en de brief derhalve geen besluit van NL Octrooicentrum behelst.
3. Philips betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat NL Octrooicentrum niet bevoegd was om de brief van 14 juni 2010 te verzenden. Volgens haar kan NL Octrooicentrum, een divisie van het bij besluit van de ministers van Economische Zaken en Financiën van 7 december 2009 (Stcrt. 2009, 20021) ingestelde Agentschap NL, niet worden aangemerkt als het in artikel 15, eerste lid, van de Row 1995 bedoelde Octrooicentrum Nederland.
3.1. De naam Octrooicentrum Nederland is eerst sinds 5 juni 2008 in artikel 15 van de Row 1995 opgenomen. Daarvoor heette het bureau dat volgens artikel 15 is belast met de uitvoering van deze wet "het Bureau voor de industriële eigendom". Bij het door Philips vermelde besluit van 7 december 2009 is het instellingsbesluit van het Bureau voor de industriële eigendom van 29 september 2001 (Stcrt. 2001, 190) ingetrokken en is dat bureau ondergebracht in de baten-lastendienst Agentschap NL. Sedert 1 januari 2010 hanteert het bureau de naam NL Octrooicentrum.
De Afdeling ziet in deze organisatorische herindeling geen aanleiding voor het oordeel dat de organisatie die optreedt onder de naam NL Octrooicentrum niet het in artikel 15 van de Row 1995 bedoelde bureau is. Onbestreden is immers dat NL Octrooicentrum feitelijk belast is met de uitvoering van de Row 1995. De rechtbank heeft derhalve terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat NL Octrooicentrum ter zake niet bevoegd zou zijn.
4. Philips betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte NL Octrooicentrum is gevolgd in het standpunt dat de brief van 9 augustus 2010 geen besluit is. Volgens Philips is deze brief wel als besluit aan te merken, aangezien de in artikel 52, vijfde lid, van de Row 1995 geregelde inschrijving van het rechtsverlies in het octrooiregister een oordeelsvorming van NL Octrooicentrum vergt over de vraag of het rechtsverlies inderdaad is ingetreden. Deze oordeelsvorming is daarmee gericht op rechtsgevolg, aldus Philips.
4.1. Uit de systematiek van artikel 52 van de Row 1995 volgt dat Octrooicentrum Nederland beoordeelt of de in het eerste lid bedoelde Nederlandse vertaling van de conclusies voldoet aan de daarvoor geldende vormvoorschriften. Indien het van oordeel is dat aan die voorschriften niet is voldaan, stelt het de octrooihouder in de gelegenheid om geconstateerde gebreken binnen een bepaalde termijn te herstellen. De wet verbindt aan het niet dan wel niet tijdig herstellen van die gebreken het in het vierde lid bedoelde gevolg van rechtsverlies.
Gelet op deze systematiek is de mededeling van NL Octrooicentrum in de brief van 9 augustus 2010 dat het in artikel 52, vierde lid, van de Row 1995 bedoelde rechtsverlies is ingetreden, geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), aangezien dat rechtsverlies rechtstreeks voortvloeit uit die bepaling. Hieruit volgt dat NL Octrooicentrum het door Philips tegen die mededeling gemaakte bezwaar bij het besluit van 1 november 2010 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en de rechtbank het daartegen ingestelde beroep terecht ongegrond heeft verklaard. Dat NL Octrooicentrum van dat rechtsverlies aantekening dient te maken in het octrooiregister als bedoeld in artikel 52, vijfde lid, van de Row 1995 doet aan het voorgaande niet af. Deze aantekening is niet als besluit aan te merken, nu deze slechts mededeling doet van de van rechtswege ontstane toestand.
Voormelde systematiek van artikel 52 van de Row 1995 brengt evenwel met zich dat de brief van NL Octrooicentrum van 14 juni 2010 wel een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb is. Het in artikel 52, vierde lid, van de Row 1995 bedoelde rechtsverlies treedt alleen in als NL Octrooicentrum de octrooihouder kennis heeft gegeven van concrete aan de vertaling klevende gebreken en een hersteltermijn heeft geboden om deze gebreken op te heffen. Dat heeft NL Octrooicentrum gedaan met de brief van 14 juni 2010. Daarmee is die brief op enig rechtsgevolg gericht. Philips heeft met de brief van 19 juli 2010 kenbaar gemaakt het met die brief niet eens te zijn. Gelet hierop dient de brief van 19 juli 2010 te worden aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de brief van 14 juni 2010, en de brief van NL Octrooicentrum van 9 augustus 2010, voor zover daarbij is gereageerd op het bezwaar van Philips ten aanzien van de vormvoorschriften, als een beslissing op dat bezwaar. Het bezwaarschrift van Philips tegen de brief van 9 augustus 2010 dient in zoverre te worden aangemerkt als een beroepschrift. De rechtbank heeft dat niet onderkend en de omvang van het geschil beperkt tot de door NL Octrooicentrum in de brief van 9 augustus 2010 gedane mededeling dat het in artikel 52, vierde lid, van de Row 1995 bedoelde rechtsverlies is ingetreden.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank de brief van 9 augustus 2010, voor zover NL Octrooicentrum daarbij heeft beslist op het bezwaar van Philips tegen de brief van 14 juni 2010, ten onrechte niet als besluit aangemerkt. In zoverre slaagt het betoog.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij niet op het beroep tegen het besluit van 9 augustus 2010 is beslist. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.
Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 9 augustus 2010 behandelen.
6. Ingevolge artikel 93 van de Grondwet hebben bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties, die naar haar inhoud een ieder kunnen verbinden, verbindende kracht nadat zij zijn bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 94 vinden binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties.
Ingevolge artikel 65, eerste lid, eerste volzin, van het EPC kan elke verdragsluitende staat, indien het Europees octrooi zoals verleend, gewijzigd of beperkt door het Europees Octrooibureau niet is opgesteld in een van zijn officiële talen, eisen dat de houder van het octrooi aan zijn centrale dienst voor de industriële eigendom een vertaling van die tekst verstrekt in één van die officiële talen naar zijn keuze, of, voor zover de betrokken staat het gebruik van een bepaalde officiële taal verplicht heeft gesteld, in die taal.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, van het Verdrag inzake de toepassing van artikel 65 van het EPC (hierna: het Vertalingenprotocol) ziet elke staat die partij is bij dit verdrag en geen officiële taal heeft die tevens een van de officiële talen van het Europees Octrooibureau is, af van de vertaalvereisten voorzien in artikel 65, eerste lid, van het EPC, indien het Europese octrooi is verleend in de door die staat voorgeschreven officiële taal van het Europees Octrooibureau, of in die taal is vertaald en verstrekt overeenkomstig de in artikel 65, eerste lid, van het Europese Octrooiverdrag, genoemde voorwaarden.
Ingevolge het derde lid behouden de in het tweede lid bedoelde staten het recht te eisen dat een vertaling van de conclusies in een van hun officiële talen wordt verstrekt overeenkomstig de in artikel 65, eerste lid, van het EPC genoemde voorwaarden.
Ingevolge artikel 41, tweede lid, van de TRIPs-overeenkomst dienen procedures betreffende de handhaving van rechten uit hoofde van de intellectuele eigendom eerlijk en billijk te zijn. Zij mogen niet onnodig ingewikkeld of kostbaar zijn of onredelijke termijnen of nodeloze vertragingen inhouden.
Ingevolge artikel 62, vierde lid, zijn de algemene beginselen vervat in artikel 41, tweede lid, van toepassing op procedures betreffende de verwerving of instandhouding van rechten uit hoofde van de intellectuele eigendom.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, van het PCT mag geen nationale wetgeving de eis stellen dat wordt voldaan aan vereisten betreffende de vorm of de inhoud van de internationale aanvrage die afwijken van of toegevoegd worden aan de vereisten die in dit verdrag en in het reglement zijn gesteld.
Ingevolge regel 11.6, onder f, van het Reglement bij het PCT mag de bovenmarge in de linkerhoek een vermelding van de dossieraanduiding van de aanvragen bevatten, mits deze dossieraanduiding binnen 1,5 cm van de bovenkant van het blad is vermeld.
Ingevolge regel 26.3, onder a, onder i, controleert het ontvangende bureau, wanneer de internationale aanvrage wordt ingediend in een taal van publicatie, of de internationale aanvrage voldoet aan de in regel 11 genoemde vormvoorschriften, alleen voor zover dat noodzakelijk is voor een redelijk eenvormige internationale publicatie.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling 2009 Rijksoctrooiwet 1995 (hierna: de Uitvoeringsregeling) zijn de artikelen 8 en 9 van overeenkomstige toepassing op de vertalingen en verbeterde vertalingen van de beschrijving en de tekeningen van Europese octrooischriften.
Ingevolge het derde lid wordt op elke bladzijde van de vertalingen het publicatienummer van de Europese octrooiaanvrage, die tot verlening van het Europees octrooi heeft geleid, vermeld.
Ingevolge artikel 8 voldoet de bij een aanvrage om octrooi behorende beschrijving aan de volgende voorschriften:
j. de bladen van de beschrijving hebben rondom onbeschreven randen van ten minste de volgende afmetingen: bovenmarge 2 cm, rechtermarge 2 cm, linkermarge 2,5 cm, benedenmarge 2 cm;
7. Uit hetgeen hiervoor onder 3.1. is overwogen, vloeit voort dat het betoog van Philips dat NL Octrooicentrum niet bevoegd is het bestreden besluit te nemen, faalt.
8. Philips betoogt voorts dat het in strijd is met artikel 65, eerste lid, van het EPC om een Nederlandse vertaling van de conclusies te eisen, aangezien de Engelse taal, waarin het Europees octrooi is opgesteld, een officiële taal van het Koninkrijk der Nederlanden is. Daartoe voert zij aan dat het Engels ten tijde van de besluitvorming een officiële taal was van de Nederlandse Antillen en thans van Sint Maarten.
8.1. Artikel 65 van het EPC geeft geen definitie van "officiële taal". Het is aan de verdragsluitende staten zelf te bepalen wat in die staat als officiële taal geldt ten aanzien van octrooien. Uit artikel 52 van de Row 1995 volgt dat het Koninkrijk der Nederlanden ten aanzien daarvan heeft gekozen voor het Nederlands. De omstandigheid dat binnen het Koninkrijk meer talen een officiële status hebben, betekent niet dat dit officiële talen zijn voor de toepassing van de Rijksoctrooiwet. De status van een taal moet worden onderscheiden van het gebruik dat volgens de wetgever van die taal mag worden gemaakt in de documenten waarop de wet betrekking heeft.
9. Philips betoogt voorts dat het in strijd is met de artikelen 41, tweede lid, en 62, vierde lid, van de TRIPs-overeenkomst om een Nederlandse vertaling van de conclusies te eisen. Volgens haar is het indienen van een Nederlandse vertaling onnodig ingewikkeld en kostbaar, zeker als het octrooi, zoals in dit geval, in het Engels is verleend. Zij wijst in dit verband op opmerkingen van de staatssecretaris van Economische Zaken over het Vertalingenprotocol (Kamerstukken II 2004/05, 29 874 (R 1777), nrs. 7 en 16).
9.1. Zowel de Europese Unie als de lidstaten van de Europese Unie zijn partij bij de TRIPs-overeenkomst. In zijn arresten van 14 december 2000, C-300/98 en C-392/98, Dior en Layher, punten 44 t/m 48, en 15 maart 2012, C-135/10, SCF, punt 46, (www.curia.europa.eu) heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (thans: Hof van Justitie van de Europese Unie) overwogen dat de bepalingen van de TRIPs-overeenkomst niet van dien aard zijn dat zij voor particulieren rechten in het leven roepen waarop deze zich krachtens het Gemeenschapsrecht voor de rechter rechtstreeks kunnen beroepen. Betreft het daarentegen een gebied waarop de Gemeenschap (thans: de Europese Unie) nog niet regelgevend is opgetreden en dat bijgevolg tot de bevoegdheid van de lidstaten behoort, dan worden de bescherming van de intellectuele-eigendomsrechten en de daartoe door de rechterlijke autoriteiten getroffen maatregelen niet door het gemeenschapsrecht beheerst, aldus het Hof van Justitie in het arrest Dior en Layher.
De Europese Unie was ten tijde hier van belang niet regelgevend opgetreden op het gebied van het verlenen van octrooien. Gelet op het arrest Dior en Layher sluit het Unierecht derhalve niet uit dat Philips zich, naar Nederlands recht, rechtstreeks op de artikelen 41, tweede lid, en 62, vierde lid, van de TRIPs-overeenkomst kan beroepen. Voorts zijn deze bepalingen onvoorwaardelijk en nauwkeurig geformuleerd en voldoende concreet om in de Nederlandse rechtsorde als zelfstandige norm te kunnen functioneren, zodat deze als een ieder verbindend kunnen worden aangemerkt als bedoeld in artikel 93 van de Grondwet.
9.2. In de memorie van toelichting bij de goedkeuring van het Vertalingenprotocol is uiteengezet waarom ervoor is gekozen een vertaling van de conclusies te blijven verlangen. Omdat deze eis in de meeste staten die lid zijn van het EPC zal blijven gelden, zou het Koninkrijk indien het zou afzien van het vereisen van de vertaling tot een minderheid van verdragsluitende staten behoren waar een dergelijke vertaling niet beschikbaar is. Dat betekent allereerst een nadeel voor het midden- en kleinbedrijf waarvoor zulke conclusies in de eigen taal van nut zijn, omdat deze een signaalfunctie vervullen en een geïnteresseerde op het spoor kunnen zetten van een voor diegene relevant octrooi. Tevens zou het betekenen dat de drempel om in het Koninkrijk octrooi te verkrijgen wordt verlaagd voor buitenlandse aanvragers, zonder dat aanvragers uit het Koninkrijk hetzelfde voordeel genieten in het buitenland. Ook dit laatste zou vooral voor het midden- en kleinbedrijf nadelig zijn, omdat buitenlandse partijen dan in het Koninkrijk goedkoper octrooien zouden kunnen bemachtigen dan aanvragers vanuit het Koninkrijk in het buitenland, aldus de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2004/05, 29 874 (R 1777), nr. 3, blz. 3-5).
Uit de door Philips overgelegde kamerstukken (Kamerstukken II 2004/05, 29 874 (R 1777), nrs. 7 en 16) blijkt dat de staatssecretaris het eisen van een vertaling van Engelstalige conclusies onnodig vond en het laten vervallen van die eis per jaar een kostenbesparing van € 2.000.000,00 zou opleveren. VNO-NCW, MKB Nederland en de Nederlandse Orde van Uitvinders zouden volgens hem ook graag zien dat de eis zou komen te vervallen. Verder stelde de staatssecretaris dat Nederlandse vertalingen van octrooiconclusies in de praktijk bijna nooit worden opgevraagd.
Dit standpunt van de staatssecretaris heeft echter niet geleid tot het laten vervallen van de eis van een Nederlandse vertaling, als gevolg van het aannemen van het amendement Gerkens. In de toelichting op dat amendement wordt het belang van de signaalfunctie van Nederlandstalige conclusies benadrukt. Een Nederlands bedrijf kan hierdoor de octrooiconclusies in de eigen taal blijven lezen en daardoor gemakkelijker beoordelen of men inbreuk maakt op een octrooi, aldus de toelichting (Kamerstukken II 2005/06, 29 874 (R 1777), nr. 13).
9.3. Gelet op de redenen waarom er bij de totstandkoming van de goedkeuringswet voor is gekozen de eis van een vertaling in het Nederlands van de octrooiconclusie te handhaven, welke eis ingevolge artikel 1, derde lid, van het Vertalingenprotocol is toegestaan, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het vertalen in het Nederlands van de conclusies onnodig kostbaar is. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat het vertalen van Engelse conclusies in het Nederlands onnodig ingewikkeld zou zijn.
10. Philips betoogt tot slot dat het in strijd is met artikel 27 van het PCT om te moeten voldoen aan vormeisen uit de Uitvoeringsregeling, die afwijken van de vormeisen van het bij het PCT behorende Reglement. Daarnaast is het volgens Philips onnodig ingewikkeld en kostbaar om voor een nationale vertaling aan andere vormeisen te moeten voldoen dan aan de eisen die het PCT stelt voor een aanvraag, zodat het stellen van deze eisen in strijd is met voormelde bepalingen van de TRIPs-overeenkomst.
10.1. Dit betoog faalt eveneens. Het PCT en het daarbij behorende Reglement zien op internationale aanvragen en niet, zoals in dit geval, op vertalingen van een verleend Europees octrooi. Voorts zien de in geding zijnde vormeisen slechts op het vrijlaten van marges en het vermelden van het octrooinummer. Nu, gelet op hetgeen onder 8.1. en 9.3. is overwogen, van Philips een Nederlandse vertaling van de conclusies mag worden verlangd, bestaat geen grond voor het oordeel dat het onnodig kostbaar of ingewikkeld is bij het opstellen daarvan aan voormelde vormeisen te voldoen.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 13 juli 2011 in zaak nr. 10/8159, voor zover daarbij niet is beslist op het beroep van Koninklijke Philips Electronics N.V. tegen het besluit van NL Octrooicentrum van 9 augustus 2010, kenmerk OV/2010-073;
III. verklaart dat beroep ongegrond;
IV. bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
V. gelast dat NL Octrooicentrum aan de naamloze vennootschap Koninklijke Philips Electronics N.V. het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 454,00 (zegge: vierhonderdvierenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en dr. M.W.C. Feteris, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Biharie, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Biharie
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2012