ECLI:NL:RVS:2012:BY1039

Raad van State

Datum uitspraak
24 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201113506/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor botenloodsen in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad op 30 januari 2008 geweigerd om een bouwvergunning eerste fase te verlenen aan [wederpartij] voor het bouwen van twee botenloodsen op een perceel in [plaats]. Dit besluit werd later herroepen op 20 oktober 2008, maar het college verklaarde het bezwaar van [wederpartij] tegen het oorspronkelijke besluit op 23 november 2010 opnieuw ongegrond. De rechtbank Haarlem heeft op 22 november 2011 het beroep van [wederpartij] gegrond verklaard en de besluiten van 23 november 2010 vernietigd. Het college heeft vervolgens hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 19 september 2012. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan "Uitwerkingsplan in hoofdzaak der gemeente Krommenie", dat de bestemming "Watersportterrein" had. De Afdeling concludeerde dat het college niet voldoende had gemotiveerd waarom het in het verleden wel medewerking had verleend aan andere bouwwerken in de omgeving, terwijl het nu de bouwvergunning voor de botenloodsen weigerde. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het college niet deugdelijk had gemotiveerd waarom het de gevraagde vrijstelling had geweigerd.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 14 februari 2012 ongegrond. Het college werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [wederpartij]. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering bij besluiten over bouwvergunningen en het gelijkheidsbeginsel in het bestuursrecht.

Uitspraak

201113506/1/A1.
Datum uitspraak: 24 oktober 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 22 november 2011 in zaken nrs. 10/7109 en 10/7110 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 30 januari 2008 heeft het college geweigerd aan [wederpartij] bouwvergunning eerste fase te verlenen voor het bouwen van twee botenloodsen op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 20 oktober 2008 heeft het college dit besluit herroepen en geconstateerd dat de gevraagde bouwvergunning van rechtswege is ontstaan.
Bij besluiten van 23 november 2010 heeft het college het tegen het besluit van 30 januari 2008 door [wederpartij] gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard en het door [belanghebbende] tegen het besluit van 20 oktober 2008 gemaakte bezwaar nogmaals gegrond verklaard en dat besluit ingetrokken.
Bij uitspraak van 22 november 2011 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de besluiten van 23 november 2010 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
[belanghebbende] heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college en [wederpartij] hebben nadere stukken ingediend.
Bij besluit van 14 februari 2012 heeft het college het door [wederpartij] tegen het besluit van 30 januari 2008 gemaakte bezwaar onder aanvulling van de motivering ongegrond verklaard en het bezwaar van [belanghebbende] tegen het besluit van 20 oktober 2008 gegrond verklaard en dat besluit ingetrokken.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 september 2012, waar het college, vertegenwoordigd door mr. F. Brouwer en mr. M. van Eijsden, beiden werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], bijgestaan door mr. H. Elmas, advocaat te Zaandam, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Het bouwplan is in strijd met het voor het perceel geldende bestemmingsplan "Uitwerkingsplan in hoofdzaak der gemeente Krommenie" (hierna: het uitwerkingsplan), nu op het perceel de bestemming "Watersportterrein" rust en ingevolge het uitwerkingsplan geen bouwwerken zijn toegestaan op deze bestemming.
2.    In een uitspraak van de Afdeling van 18 augustus 2010 in zaak nr.
200909076/1/H1is overwogen dat het besluit van het college van 31 maart 2009, waarbij het besluit van 30 januari 2008 is gehandhaafd, in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is genomen. De Afdeling heeft hieraan onder meer ten grondslag gelegd dat het college geen afdoende verklaring heeft gegeven voor het feit dat in het verleden medewerking is verleend aan het oprichten van diverse bouwwerken in de omgeving, hoewel op die percelen, net als op het perceel van [wederpartij] de bestemming "Watersportterrein" rustte, zodat geen bouwwerken mochten worden gebouwd, terwijl geen medewerking is verleend aan het bouwplan voor de botenloodsen van [wederpartij].
2.1.    De in de uitspraak van 18 augustus 2010 genoemde bouwwerken in de omgeving zijn onder meer aanwezig op de percelen [locatie a] en [locatie b]. Het perceel [locatie b] is eigendom van [belanghebbenden], en [wederpartij]. Op het gedeelte van het perceel dat eigendom is van [belanghebbende] zijn een woning, een schuur en een berging gerealiseerd. In een van deze schuren wordt een metaalbewerkingsbedrijf uitgeoefend. Het gedeelte van het perceel dat eigendom is van [wederpartij] is onbebouwd. Het perceel [locatie a] is eigendom van Loge B.V. en Al. Op het gedeelte van het perceel dat eigendom is van Al is een oude stolpboerderij, een veestalling en een gedeelte van een veldschuur gerealiseerd. Op het gedeelte van het perceel dat eigendom is van Loge B.V. is het andere deel van de voornoemde veldschuur gerealiseerd.
De rechtbank heeft beoordeeld of het college de door de Afdeling in de uitspraak van 18 augustus 2010 vereiste motivering in de besluiten van 23 november 2010 wel heeft gegeven.
3.    Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het in de besluiten van 23 november 2010 niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het vrijstelling heeft geweigerd. Het voert hiertoe aan dat het in die besluiten over de op het perceel [locatie b] gerealiseerde woning, die eigendom is van [belanghebbende], te kennen heeft gegeven dat deze bebouwing ten tijde van het vaststellen van het plan al gedeeltelijk aanwezig was op het perceel en dat een in 1968 verleende bouwvergunning slechts een uitbreiding betrof van de bestaande bouw. Daarnaast heeft de rechtbank volgens het college miskend dat de door [wederpartij] genoemde gerealiseerde bebouwing op de percelen [vijf locaties], niet te vergelijken is met het bouwplan, nu het op die percelen gaat om schuren, veestallen, aanbouwen en woningen.
3.1.    Het college is in de besluiten van 23 november 2010 alleen gemotiveerd ingegaan op het betoog van [wederpartij] over de bebouwing op de percelen [locatie c] en [locatie b]. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college in deze besluiten nog steeds geen afdoende verklaring heeft gegeven voor het feit dat in het verleden in strijd met de bestemming "Watersportterrein" medewerking is verleend aan het bouwen van bouwwerken op diverse percelen in de directe omgeving, maar geen medewerking kon worden verleend voor het bouwplan van [wederpartij]. De enkele constatering dat die bouwwerken niet te vergelijken zijn met een botenloods is daarvoor onvoldoende.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 februari 2012 in zaak nr.
201107259/1/A1) kan het gelijkheidsbeginsel niet leiden tot verlening van een vergunning in strijd met de wet. Nu het in dit geval gaat om de vraag of vrijstelling kon worden verleend is deze jurisprudentie niet van toepassing en faalt het betoog van het college dat gelet op deze jurisprudentie geen vrijstelling kon worden verleend.
Het betoog faalt.
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.    Bij besluit van 14 februari 2012 heeft het college het door [wederpartij] tegen het besluit van 30 januari 2008 gemaakte bezwaar onder aanvulling van de motivering ongegrond verklaard. Bij het besluit van 14 februari 2012 is tevens het bezwaar van [belanghebbende] tegen het besluit van 20 oktober 2008 gegrond verklaard en dat besluit ingetrokken.
Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24, gelezen in verbinding met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Awb geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding. Voor [wederpartij] is van rechtswege een beroep tegen dit besluit ontstaan, nu daarbij niet aan zijn bezwaren is tegemoetgekomen.
6.    [wederpartij] betoogt dat het college hem ten onrechte niet heeft gehoord alvorens het besluit op 14 februari 2012 te nemen, terwijl zich na 14 oktober 2010, de datum waarop [wederpartij] in het kader van de bezwarenprocedure door het college is gehoord, nieuwe feiten en omstandigheden hebben voorgedaan. Hij voert hiertoe aan dat hij recentelijk beschikt over een handgeschreven verslag van de hoorzitting van 14 oktober 2010, waaruit volgens hem kan worden afgeleid dat het college vooringenomen is geweest bij het nemen van de eerdere besluiten.
6.1.    Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
Ingevolge artikel 7:9 van de Awb wordt, wanneer na het horen aan het bestuursorgaan feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, dit aan belanghebbenden meegedeeld en worden zij in de gelegenheid gesteld daarover te worden gehoord.
6.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 oktober 2010 in zaak nr.
201003629/1/H1), is in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb niet een algemene verplichting opgenomen tot het opnieuw horen bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar, ter voldoening aan een uitspraak van de Afdeling, waarbij het eerdere besluit op bezwaar is vernietigd. Dit neemt niet weg dat het onder omstandigheden uit een oogpunt van zorgvuldigheid noodzakelijk kan zijn om belanghebbenden bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar opnieuw te horen.
Het besluit van 14 februari 2012 is genomen naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 22 november 2011 in zaken nrs. 10/7109 en 10/7110, waarbij de besluiten van 23 november 2010 zijn vernietigd. Het college heeft zowel in de besluiten van 23 november 2010 als in het besluit van 14 februari 2012 een beslissing genomen op de door [wederpartij] ingediende bezwaren. Zijn standpunten waren bekend. Voorts is niet gebleken dat zich nieuwe feiten en of omstandigheden hebben voorgedaan die van aanmerkelijk belang kunnen zijn voor de op het bezwaar te nemen beslissing. Hetgeen in het verslag van de hoorzitting is opgenomen valt niet aan te merken als een nieuw feit, nu het verslag slechts een feitelijke weergave geeft van de hoorzitting. De gestelde integriteitsproblemen en vooringenomenheid zijn eerder naar voren gebracht door [wederpartij] zodat die niet als nieuwe feiten of omstandigheden kunnen worden aangemerkt. Bovendien heeft [wederpartij] bij brieven van 19 en 25 januari 2012 nadere stukken ingediend waarin hij zijn bezwaren nogmaals aan de orde heeft gesteld. De Afdeling ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding voor het oordeel dat [wederpartij] ten onrechte niet opnieuw is gehoord.
Het betoog faalt.
7.    [wederpartij] betoogt voorts dat het college niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het de gevraagde vrijstelling heeft geweigerd, nu het in de omgeving veelvuldig heeft meegewerkt aan bouwplannen waarvoor eveneens een vrijstelling was vereist en niet in rechte is komen vast te staan dat zijn bouwplan in strijd is met het Rijks-, provinciaal of gemeentelijk beleid. [wederpartij] voert hiertoe onder andere aan dat voor een metaalverwerkingsbedrijf op het perceel [locatie b] wel bouwvergunning is verleend en dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelt omdat het niet handhavend optreedt tegen, volgens [wederpartij], zonder vergunning gebouwde bouwwerken op dit perceel. Het college kan hem bovendien niet tegenwerpen dat de in het uitwerkingsplan opgenomen bestemming "Watersportterrein" voor het perceel niet meer passend is, aldus [wederpartij].
7.1.    In het besluit van 14 februari 2012 vergelijkt het college het bouwplan met de aan de hand van kadasternummers te onderscheiden percelen in de omgeving van het bouwplan waarop eveneens ingevolge het uitwerkingsplan de bestemming "Watersportterrein" rustte en waar ingevolge het uitwerkingsplan evenmin bouwwerken waren toegestaan.
Op drie van de in het besluit van 14 februari 2012 vergeleken percelen is geen bebouwing aanwezig volgens het college. Het college heeft in het verleden ten aanzien van een van deze percelen, dat eigendom is van [belanghebbende], geweigerd bouwvergunning te verlenen voor het bouwen van een botenloods.
Ten aanzien van het perceel [locatie b], voor zover dat eigendom is van [belanghebbende], heeft het college overwogen dat op dat perceel al voor de inwerkingtreding van het uitwerkingsplan een woning aanwezig was. Voor het vernieuwen van deze woning is een bouwvergunning verleend. Daarnaast is bouwvergunning verleend voor het bouwen van een aantal schuren ten behoeve van de reeds op het perceel aanwezige woning. Hierna is [belanghebbende] een van deze schuren gaan gebruiken voor de uitoefening van een metaalverwerkingsbedrijf. Voor het gedeelte van het perceel [locatie b] dat eigendom is van [twee belanghebbenden] heeft het college op 9 april 2001 geweigerd bouwvergunning te verlenen voor het bouwen van een botenloods.
Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het perceel [locatie b], voor zover dat eigendom is van [belanghebbende], niet valt aan te merken als een vergelijkbaar geval, nu voor de uitoefening van het metaalbewerkingsbedrijf geen vrijstelling is verleend en reeds een woning op het perceel aanwezig was ten tijde van de inwerkingtreding van het uitwerkingsplan. Dat het college niet handhavend heeft opgetreden tegen het metaalbewerkingsbedrijf op het perceel betekent niet dat het de door [wederpartij] gevraagde vrijstelling niet kon weigeren.
Het college heeft zich verder terecht op het standpunt gesteld dat het perceel [locatie d] eveneens niet te vergelijken valt met het perceel, nu op dat perceel voor de inwerkingtreding van het uitwerkingsplan reeds een woning was gebouwd. Daarnaast heeft het college terecht overwogen dat de bebouwing op het perceel [locatie a], voor zover dat eigendom is van Al, bestaande uit een stolpboerderij, veeschuur en veestal, niet te vergelijken valt met het bouwplan. Hierbij is van belang dat op dat perceel reeds een stolpboerderij was gebouwd ten tijde van de inwerkingtreding van het uitwerkingsplan en dat de veeschuur en de veestal ten tijde van de verlening van de vrijstelling en bouwvergunning op 15 april 1986 en 7 februari 1991 in overeenstemming waren met het op dat moment in voorbereiding zijnde bestemmingsplan "Herziening uitbreidingsplan in Hoofdzaak".
Daarnaast zijn de percelen [locatie e] en [locatie f] volgens het college eveneens niet te vergelijken met het onderhavige geval, nu op deze percelen niet alleen de bestemming "Watersportterrein" rust, maar eveneens de bestemming "Agrarisch gebied" en "Agrarisch" en voorts geen bouwvergunning is verleend voor het bouwen van een bouwwerk op de bestemming "Watersportterrein".
De rechtbank heeft over de bebouwing op het perceel [locatie c], dat eigendom is van [eigenaar], in de aangevallen uitspraak overwogen dat dit niet een van de pijlers is van het beroep van [wederpartij] op het gelijkheidsbeginsel, [wederpartij] is tegen dat oordeel niet opgekomen.
Gelet op het voorgaande is voldoende aannemelijk gemaakt dat in de omgeving van het perceel geen vrijstelling is verleend voor een vergelijkbaar geval en heeft het college met de aanvulling van de motivering in redelijkheid kunnen weigeren de gevraagde vrijstelling te verlenen. Voor zover [wederpartij] betoogt dat niet vaststaat dat de bebouwing reeds aanwezig was op de voornoemde percelen voor de inwerkingtreding van het uitwerkingsplan faalt dit betoog, nu hij hetgeen hij stelt niet aannemelijk heeft gemaakt aan de hand van concrete gegevens.
Het betoog faalt.
8.    [wederpartij] betoogt dat het college het bezwaar van [belanghebbende] niet-ontvankelijk dan wel ongegrond diende te verklaren omdat [belanghebbende] zich niet meer heeft gevoegd in de procedure en volgens [wederpartij] derhalve berust in de uitspraak van de rechtbank. Om die reden heeft de Afdeling hem volgens [wederpartij] ten onrechte in de gelegenheid gesteld om een schriftelijke uiteenzetting te geven in deze procedure.
8.1.    De vernietiging van het besluit op bezwaar van 31 maart 2009 in de uitspraak van de rechtbank van 16 oktober 2009 is bij uitspraak van de Afdeling van 18 augustus 2010 bevestigd. De naar aanleiding van deze vernietiging genomen besluiten op de bezwaren van [wederpartij] en [belanghebbende] van 23 november 2010 zijn vervolgens in de aangevallen uitspraak vernietigd. Nu het college door deze vernietigingen nogmaals op het bezwaar van [belanghebbende] diende te beslissen heeft het derhalve in het besluit van 14 februari 2012 terecht op het bezwaar van [belanghebbende] besloten. Daarnaast staat het [belanghebbende] als derde-belanghebbende in deze procedure, anders dan [wederpartij] betoogt, vrij zijn standpunt over het ingediende hoger beroep te geven.
Het betoog faalt.
9.    In hetgeen [wederpartij] heeft gesteld over de kennisgeving van het besluit van 20 oktober 2008 aan [belanghebbende], de verschillende registratienummers van het bezwaarschrift van [belanghebbende] en de onjuiste weergave van het procesverloop, wat daar van zij, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit van 14 februari 2012 niet deugdelijk tot stand is gekomen.
10.    Voorts ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat, anders dan [wederpartij] stelt, sprake is van misbruik van recht door in het besluit van 14 februari 2012 de gevraagde vrijstelling opnieuw te weigeren. Het stond het college vrij om in dat besluit nogmaals te motiveren waarom geen vergelijkbare gevallen aanwezig zijn in de omgeving waarvoor wel vrijstelling is verleend.
11.    Het beroep van [wederpartij] gericht tegen het besluit van 14 februari 2012 is ongegrond.
12.   Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Daarbij is uitgegaan van een wegingsfactor 1 als bedoeld in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, omdat de Afdeling het gewicht van de zaak als 'gemiddeld' beoordeelt. Het verzoek van [wederpartij] om een hogere wegingsfactor wordt derhalve niet gehonoreerd.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    verklaart het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad van 14 februari 2012, kenmerk; 2011/3146 AWB/2011/0666, ongegrond;
III.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV.    bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad een griffierecht van € 454,00 (zegge: vierhonderdvierenvijftig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Koeman    w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2012
407-700.