ECLI:NL:RVS:2012:BY1021

Raad van State

Datum uitspraak
24 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201110236/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de omzetting van zelfstandige woonruimte naar onzelfstandige woonruimte en de handhaving van de Huisvestingswet

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Dordrecht, waarin het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht hem had gelast om de omzetting van zijn woning aan de [locatie] in onzelfstandige woonruimte ongedaan te maken. Het college had deze last opgelegd onder het dreigen van een dwangsom, omdat bij inspecties was vastgesteld dat de woning zonder de vereiste vergunning was omgezet van zelfstandige naar onzelfstandige woonruimte. De rechtbank had het beroep van [appellant] gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond verklaard.

De Raad van State oordeelt dat het college terecht heeft geconcludeerd dat de bewoners van de woning geen duurzame gemeenschappelijke huishouding vormden, zoals vereist in de Huisvestingsverordening. De inspecties toonden aan dat de bewoners geen intentie hadden om een huishouden te vormen, wat betekent dat de woning in strijd met de wet was omgezet. De Raad bevestigt dat [appellant] als eigenaar en verhuurder verantwoordelijk is voor het gebruik van de woning en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet op de hoogte kon zijn van de overtreding.

De Raad van State concludeert dat er geen zicht is op legalisatie van de situatie, aangezien [appellant] geen vergunning heeft aangevraagd voor de omzetting. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college tot handhaving kon overgaan en dat er geen sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Het hoger beroep van [appellant] wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

201110236/1/A3.
Datum uitspraak: 24 oktober 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Dordrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 9 augustus 2011 in zaak nr. 09/1583 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 2 oktober 2008 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast om de omzetting van de woning aan de [locatie] te Dordrecht in onzelfstandige woonruimte ongedaan te maken.
Bij besluit van 17 december 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 augustus 2011, verzonden op 12 augustus 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 september 2011, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juli 2012, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door G. Boukich, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet is het verboden een woonruimte die behoort tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening daartoe met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie, zonder vergunning van burgemeester en wethouders van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten.
Ingevolge het tweede lid wordt onder zelfstandige woonruimte als bedoeld in het eerste lid, onder c, verstaan een woonruimte welke een eigen toegang heeft en welke door een huishouden kan worden bewoond zonder dat dit daarbij afhankelijk is van wezenlijke voorzieningen buiten die woonruimte.
Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder h, van de Huisvestingsverordening gemeente Dordrecht (hierna: de Huisvestingsverordening) wordt in deze verordening onder huishouden verstaan een alleenstaande, dan wel twee of meer personen die een duurzame gemeenschappelijke huishouding voeren of willen gaan voeren.
Ingevolge artikel 3.1.1 is het bepaalde in paragraaf 3.1 van toepassing op gebouwen die woonruimte bevatten.
Ingevolge artikel 3.1.2, aanhef en onder c, is het verboden om zonder vergunning van burgemeester en wethouders een woonruimte, aangewezen in artikel 3.1.1, van zelfstandige naar onzelfstandige woonruimte om te zetten of om te laten zetten.
2.2.    Het college heeft aan het besluit van 17 december 2009, voor zover thans van belang, ten grondslag gelegd dat bij inspecties op 21 april 2008, 15 juli 2008, 23 september 2008 en 1 december 2009 is vastgesteld dat de woning, waarvan [appellant] eigenaar en verhuurder is, is omgezet van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte zonder dat daarvoor een vergunning als bedoeld in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet en artikel 3.1.2, aanhef en onder c, van de Huisvestingsverordening is verleend of aangevraagd.
2.3.    [appellant] bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat het college tot oplegging van de last onder dwangsom heeft mogen besluiten. Hij voert daartoe aan dat de woning niet is omgezet in onzelfstandige woonruimte, maar een zelfstandige woonruimte vormt, aangezien met de bewoners ervan geen afzonderlijke huurovereenkomsten per kamer zijn afgesloten en zij sinds 2009 bestendig tezamen een huishouden voeren. Ingeval de woning wel in onzelfstandige woonruimte is omgezet, voert [appellant] aan dat niet hij die overtreding heeft begaan.
2.3.1.    Uit het besluit van 17 december 2009 volgt dat bij de inspecties in 2008 is geconstateerd dat er vijf slaapplaatsen in een deel van de woning waren en dat er bij de controle op 1 december 2009 drie personen woonden. Van de gesprekken die de toezichthouders bij de laatste controle met deze bewoners hebben gevoerd, zijn verslagen opgesteld. Volgens die verslagen hebben de bewoners, die de Poolse nationaliteit hadden, verklaard dat het bovendeel van de woning ook werd bewoond, maar dat zij niet wisten door wie. Zij hebben voorts verklaard dat zij geen familie maar collega's van elkaar waren en dat twee van hen huisvesting in de woning hadden gevonden door tussenkomst van de derde bewoner, die de woning van [appellant] huurde. Uit de verklaringen van de bewoners volgt verder dat zij geen gezamenlijke bankrekening hadden voor de betaling van de vaste lasten en dat naar verwachting binnen korte tijd twee van hen elders zouden gaan wonen en twee nieuwe bewoners zouden arriveren. Blijkens een kopie uit de gemeentelijke basisadministratie was alleen de bewoner die de woning van [appellant] huurde, op het adres ingeschreven.
2.3.2.    De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat uit deze bevindingen volgt dat de bewoners van de woning niet de intentie hadden om bestendig voor onbepaalde tijd een huishouden te vormen en het college daarom terecht heeft geconcludeerd dat de bewoners geen duurzame gemeenschappelijke huishouding voerden en dus geen huishouden in de zin van artikel 1.1, aanhef en onder h, van de Huisvestingsverordening vormden. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, biedt geen grond voor een ander oordeel. Dat hij geen huurovereenkomst met iedere bewoner afzonderlijk heeft afgesloten, doet niet af aan de wijze waarop de bewoners feitelijk de woning bewoonden, zoals dit bij de inspecties is vastgesteld. Dat, zoals [appellant] heeft gesteld, de inspecteurs ongekwalificeerd en onvoldoende voor hun toezichthoudende taak waren opgeleid, is niet gebleken. Zijn stelling dat de inspecteurs bevooroordeeld jegens hem waren, heeft hij niet aannemelijk gemaakt.
2.3.3.    Aangezien de bewoners van de woning geen huishouden in de zin van artikel 1.1, aanhef en onder h, van de Huisvestingsverordening vormden, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het college er terecht van is uitgegaan dat de woning is omgezet van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet en artikel 3.1.2, aanhef en onder c, van de Huisvestingsverordening was daarvoor vergunning vereist. Bij gebreke van deze vergunning is de omzetting van de woning in strijd met deze wettelijke voorschriften. Anders dan [appellant] stelt, kan hij als eigenaar en verhuurder van de woning als overtreder worden aangemerkt.
Hierbij wordt in aanmerking genomen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet heeft kunnen weten dat het pand als onzelfstandige woonruimte werd gebruikt. Van hem mocht worden gevergd dat hij zich tot op zekere hoogte informeerde over het gebruik dat van de door hem verhuurde woning werd gemaakt.
2.3.4.    Gelet op het algemeen belang dat met handhaving is gediend, zal in het geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Niet in geschil is dat [appellant] nimmer een aanvraag om vergunning voor de omzetting heeft ingediend. Gelet hierop bestaat, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, geen concreet zicht op legalisatie. De rechtbank heeft terecht ook overigens geen omstandigheden aanwezig geacht die aan oplegging van de last onder dwangsom in de weg stonden. De door [appellant] gestelde omstandigheid dat het college niet optreedt tegen bewoning door kraakwachten van leegstaande panden van de gemeente, kan niet als een zodanig omstandigheid worden aangemerkt. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat in die panden de Huisvestingswet en de Huisvestingsverordening worden overtreden. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank dan ook terecht geoordeeld dat er geen sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel en dat het college tot oplegging van de last onder dwangsom heeft mogen besluiten.
Het betoog faalt.
2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, ambtenaar van staat.
w.g. Van Dijk    w.g. Langeveld-Mak
voorzitter    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2012
317-598.