ECLI:NL:RVS:2012:BY1006

Raad van State

Datum uitspraak
24 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201202056/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de niet-ontvankelijkheid van de Vereniging Retail Platform Breda in bezwaar tegen omgevingsvergunning voor winkelcentrum te Breda

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Vereniging Retail Platform Breda (RPB) tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 18 januari 2012, waarin het beroep van RPB tegen de niet-ontvankelijkheid van hun bezwaar tegen een omgevingsvergunning werd afgewezen. De omgevingsvergunning, verleend op 17 januari 2011 aan Heja Projektontwikkeling B.V., betreft de oprichting van een winkelcentrum met kantoren op de locatie Rat Verleghstraat/Stadionstraat te Breda. RPB stelt dat zij als belanghebbende moet worden aangemerkt, omdat de vergunning negatieve gevolgen kan hebben voor de wijkwinkelcentra en de voorzieningenstructuur in Breda.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat RPB niet als belanghebbende kon worden aangemerkt, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt anders. De Afdeling stelt vast dat RPB, op basis van haar statuten en feitelijke werkzaamheden, een rechtstreeks betrokken belang heeft bij het besluit van 17 januari 2011. De Afdeling concludeert dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat RPB niet-ontvankelijk was in haar bezwaar.

De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep van RPB wordt alsnog gegrond verklaard. De Raad van State draagt het college van burgemeester en wethouders van Breda op om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens wordt het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van RPB, die zijn opgelopen tot € 1.748,00, en het griffierecht van € 768,00.

Uitspraak

201202056/1/A1.
Datum uitspraak: 24 oktober 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de vereniging Vereniging Retail Platform Breda, gevestigd te Breda, (hierna: RPB),
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 18 januari 2012 in zaak nr. 11/3960 in het geding tussen:
RPB
en
het college van burgemeester en wethouders van Breda.
Procesverloop
Bij besluit van 17 januari 2011 heeft het college aan Heja Projektontwikkeling B.V. omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een winkelcentrum met kantoren op de locatie Rat Verleghstraat/Stadionstraat te Breda.
Bij besluit van 14 juni 2011 heeft het college het door RPB daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 18 januari 2012 heeft de rechtbank het door RPB daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft RPB hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 september 2012, waar RPB, vertegenwoordigd door M.J. Timmermans, G. van Erkel en mr. E. Oomen, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. R.M.J.F. Meeuwis, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
2. RPB betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college haar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar bezwaar, omdat zij niet als belanghebbende bij het besluit van 17 januari 2011 kan worden aangemerkt.
2.1. Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt.
2.2. Blijkens artikel 2, eerste lid, van haar statuten, voor zover hier van belang, stelt RPB zich ten doel:
a. de bevordering van het behoud en de versterking van Breda als plaatselijk en regionaal koopcentrum enerzijds en de daarmee verbonden horecafunctie anderzijds;
b. de bevordering van de totstandkoming, reconstructie en instandhouding van winkel- en horecavoorzieningen in Breda, met inbegrip van alle daartoe vereiste en/of gewenste voorzieningen; (..)".
2.3. De Afdeling heeft in de uitspraak van 18 januari 2012 in zaak nr.
201008612/1/R3overwogen dat RPB ontvankelijk is in haar beroep tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan "Steenakker, Stadionstraat e.o.", dat onder meer voorziet in de verplaatsing en uitbreiding van het winkelcentrum De Lunet en Jumbo supermarkt aan de Haagweg naar het gebied rondom het Rat Verleghstadion van NAC Breda. Daartoe werd door haar overwogen dat RPB blijkens artikel 2 van haar statuten, zoals die waren vastgelegd ten tijde daar van belang als ook ten tijde hier van belang, ten doel heeft de bevordering van het behoud en de versterking van Breda als plaatselijk en regionaal koopcentrum, alsmede de bevordering van de totstandkoming, reconstructie en instandhouding van winkelvoorzieningen in Breda, dat niet in geschil is dat RPB voorts feitelijke werkzaamheden verricht en dat deze werkzaamheden passen binnen haar statutaire doelstellingen, zodat RPB belanghebbende is bij de vaststelling van het voorliggende plan.
Er is geen aanleiding om thans anders te oordelen ten aanzien van de vraag of RPB belanghebbende is bij de onderhavige omgevingsvergunning voor de verplaatsing en uitbreiding van het winkelcentrum De Lunet en Jumbo supermarkt aan de Haagweg naar het gebied rondom het Rat Verleghstadion van NAC Breda. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat RPB, zoals zij ter zitting heeft toegelicht, vreest dat het besluit van 17 januari 2011 negatieve gevolgen zal hebben voor de wijkwinkelcentra en de voorzieningenstructuur in Breda. RPB wordt, gelet op haar statutaire doelstelling en haar feitelijke werkzaamheden, getroffen in een rechtstreeks bij het besluit van 17 januari 2011 betrokken belang dat zij in het bijzonder behartigt, zodat de vereniging als belanghebbende in de zin van
artikel 1:2 van de Awb kan worden aangemerkt.
Het college heeft RPB, gelet op het voorgaande, ten onrechte niet-ontvankelijk geacht in haar bezwaar tegen het besluit van 17 januari 2011. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Het betoog slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 28 december 2010 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
4. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 18 januari 2012 in zaak nr. 11/3960;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Breda van 14 juni 2011, kenmerk 1.2011.0065.001;
V. draagt het college van burgemeester en wethouders van Son en Breda op om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Breda tot vergoeding van bij de vereniging Vereniging Retail Platform Breda in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.748,00 (zegge: zeventienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Breda aan de vereniging Vereniging Retail Platform Breda het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 768,00 (zegge: zevenhonderdachtenzestig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Kos
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2012
580.