201106118/1/A4.
Datum uitspraak: 24 oktober 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Gieterveen, gemeente Aa en Hunze, en anderen,
het college van burgemeester en wethouders van Aa en Hunze,
verweerder.
Bij besluit van 5 april 2011 heeft het college aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een mestbassin op het perceel kadastraal bekend gemeente Gieten, sectie K, nummer 84.
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 augustus 2012, waar het college, vertegenwoordigd door I. Volbeda, werkzaam bij de gemeente, is verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder] als partij gehoord.
1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om vergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2. Het college stelt zich op het standpunt dat [appellant] en anderen gedeeltelijk op zodanig grote afstand van de inrichting wonen, dat zij niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt.
2.1. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.2. Wanneer krachtens de Wet milieubeheer een vergunning wordt verleend zijn naast de aanvrager onder meer eigenaren en bewoners van percelen waarop milieugevolgen van deze inrichting kunnen worden ondervonden belanghebbenden.
2.3. Gezien de beperkte omvang van de inrichting waarvoor thans vergunning is verleend, en daarmee de beperkte omvang van de mogelijk milieugevolgen, en mede gezien de aanzienlijke afstand van de inrichting tot de verschillende woningen van appellanten, moet worden geoordeeld dat uitsluitend [2 appellanten] belanghebbenden zijn. Hun woning staat in de hoek van de kruising waar het verkeer afslaat naar de toegangsweg van de inrichting, op korte afstand van de rijbaan. Gelet op de afstand en situering van de woningen van de andere appellanten en gelet op de aard en de omvang van de inrichting is het niet aannemelijk dat ter plaatse van deze woningen milieugevolgen ten gevolge van de bij het bestreden besluit vergunde inrichting kunnen worden ondervonden.
Gelet hierop is het beroep ontvankelijk voor zover het is ingesteld door [2 appellanten]. Voor zover het beroep is ingesteld door anderen is het niet-ontvankelijk.
3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
4. [2 appellanten] betogen dat niet duidelijk is wat de geografische omvang van de inrichting is waarvoor vergunning wordt verleend, en dat ten onrechte in de vergunning niet het maximale aantal transportbewegingen is vastgelegd.
4.1. Uit de bij de aanvraag om vergunning behorende tekening blijkt dat vergunning is gevraagd voor een inrichting bestaande uit een terrein van circa 100 m bij 100 m waarop een mestbassin wordt opgericht. Nu de vergunning overeenkomstig deze aanvraag is verleend, is duidelijk wat de geografische omvang van de inrichting is.
Verder is bij het verlenen van de vergunning bepaald dat de overgelegde bescheiden (te weten: de aanvraag) deel uitmaken van de vergunning. In de aanvraag om vergunning is vermeld dat per week in de dagperiode drie transportbewegingen van en naar de inrichting plaatsvinden. Anders dan [2 appellanten] menen, is in de vergunning dan ook het maximale aantal transportbewegingen vastgelegd.
Deze beroepsgronden falen.
5. [2 appellanten] zijn verder beducht voor de door het verkeer van en naar de inrichting, en door de inrichting als zodanig, veroorzaakte geluidbelasting bij hun woningen.
6. Wat de door het verkeer van en naar de inrichting veroorzaakte geluidbelasting betreft, betogen zij dat het college zich bij de beoordeling hiervan niet mocht baseren op het bij de aanvraag gevoegde geluidrapport.
6.1. Het college heeft voor de beoordeling van de geluidbelasting aansluiting gezocht bij de "Circulaire inzake geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de Wet milieubeheer d.d. 29 februari 1996" van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. In deze circulaire wordt een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) als etmaalwaarde aanbevolen. Het college heeft deze waarde in vergunningvoorschrift 2.2.1 als geluidgrenswaarde gesteld.
6.2. Bij de aanvraag is het op 15 april 2008 uitgebrachte rapport "Onderzoek indirecte hinder vanwege een te realiseren mestvergistingsinstallatie aan de Dorpsstraat te Eexterveen" dat in opdracht van [vergunninghouder] is opgesteld door WNP Raadgevende Ingenieurs (hierna: het akoestische rapport), gevoegd. Met het oog op de in de toekomst te realiseren mestvergistingsinstallatie, waarvan de thans vergunde mestsilo onderdeel zal uitmaken, is hierin geconcludeerd dat bij 40 verkeersbewegingen in de dagperiode, 5 in de avondperiode en 3 in de nachtperiode de etmaalwaarde van 50 dB(A) ter plaatse van de woning van [2 appellanten] niet wordt overschreden. De aangevraagde activiteit voorziet in drie vrachtwagenbewegingen per week in de dagperiode. Voor zover de gevolgen van verkeersbewegingen ter plaatse van deze woning al aan de inrichting zijn toe te rekenen, is het college er terecht van uitgegaan dat de geluidbelasting als gevolg van de aangevraagde activiteit niet hoger kan zijn dan die als gevolg van de meeromvattende activiteiten waarop het akoestische rapport ziet.
7. Wat de door de inrichting als zodanig veroorzaakte geluidbelasting betreft, betogen [2 appellanten] dat het college deze niet zorgvuldig heeft beoordeeld. Zij voeren aan dat het bij de aanvraag gevoegde geluidrapport geen betrekking heeft op deze geluidbelasting, maar uitsluitend op de geluidbelasting van verkeer van en naar de inrichting. Verder betogen zij dat vergunningvoorschrift 2.3.1 een onjuiste verwijzing bevat en door het gebruik van de term "beperkte snelheid" onvoldoende bepaald is, en voorts dat vergunningvoorschrift 2.3.2 ten onrechte uitsluitend op eigen voertuigen van [vergunninghouder] ziet.
7.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 2.1.1 mag het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau in de representatieve bedrijfssituatie ter plaatse van de gevel van de dichtstbijzijnde woningen niet meer bedragen dan 45 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur.
Ingevolge vergunningvoorschrift 2.1.2 mag het maximale geluidniveau in de representatieve bedrijfssituatie ter plaatse van de gevel van de dichtstbijzijnde woningen niet meer bedragen dan 70 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur.
Nu de vergunde inrichting slechts bestaat uit een silo voor de opslag van mest, zal geluidbelasting door de inrichting als zodanig slechts kunnen worden veroorzaakt door laad- en losactiviteiten. Blijkens de aanvraag vindt laden en lossen maximaal drie maal per week gedurende een uur plaats. Gelet op deze geringe frequentie en de afstand van de inrichting tot de dichtstbijzijnde woningen heeft het college zonder specifieke onderbouwing op dit punt in akoestisch rapport aannemelijk mogen achten dat aan de in de vergunningvoorschriften 2.1.1 en 2.1.2 gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan.
7.2. Vergunningvoorschrift 2.3.1 luidt: "Het voorschrift 4.1.2 is niet van toepassing op het laden en lossen ten behoeve van de inrichting voor zover dit plaatsvindt tussen 07.00 en 19.00, alsmede op het in en uit deinrichting rijden van landbouwtractoren of motorvoertuigen met beperkte snelheid."
De verwijzing naar voorschrift 4.1.2 is een kennelijke verschrijving en moet geacht worden een verwijzing naar voorschrift 2.1.2 te zijn.
Het college heeft bij het stellen van vergunningvoorschrift 2.3.1 aansluiting gezocht bij voorschrift 1.1.3, aanhef en onder b, van de bijlage bij het Besluit landbouw milieubeheer. Ten aanzien van de term "beperkte snelheid" heeft het college gewezen op het akoestisch rapport, waarin is uitgegaan van een gemiddelde snelheid van 15 km/u. Gelet op de strekking van het voorschrift kon het college voldoende duidelijk achten wat daaronder moet worden verstaan. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het college deze term nader had moeten omschrijven in het voorschrift.
7.3. Ingevolge vergunningvoorschrift 2.3.2 moeten verbrandingsmotoren van voertuigen zijn voorzien van doelmatige en in goede staat van onderhoud verkerende geluiddempers. Blijkens de toelichting bij het voorschrift is het uitsluitend van toepassing op de eigen voertuigen. Het college stelt dat vergunninghouder geen zeggenschap heeft over het onderhoud van voertuigen van derden.
Reeds gelet op de geringe frequentie van laad- en losactiviteiten en de afstand van de inrichting tot de dichtstbijzijnde woning bestaat geen grond voor het oordeel dat het voorschrift, doordat het niet van toepassing is op voertuigen van derden, een onvoldoende beschermingsniveau biedt. Het college kon in zoverre dan ook in redelijkheid met dit voorschrift volstaan.
7.4. Deze beroepsgronden falen.
8. [2 appellanten] hebben zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de door hen over het ontwerp van het besluit naar voren gebrachte zienswijzen. In het bestreden besluit heeft het college zijn reactie daarop gegeven. [2 appellanten] hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn.
9. Het beroep is ongegrond voor zover het is ingesteld door [2 appellanten]. Voor zover het is ingesteld door anderen is het beroep niet-ontvankelijk.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep voor zover het is ingesteld door anderen dan [2 appellanten] niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep voor zover het is ingesteld door [2 appellanten] ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Van der Zijpp
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2012