201105850/1/A4.
Datum uitspraak: 24 oktober 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A], [appellante B], [appellant C] en [appellant D], allen wonend te Meppel (hierna tezamen: [appellanten]),
het college van gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerder.
Bij besluit van 7 april 2011 heeft het college aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor de productie van mengvoeders aan de [locatie] te Meppel.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 augustus 2012, waar [appellant A] en het college, vertegenwoordigd door I. Weis en F. Eilander, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door G.J. Schipper, bijgestaan door mr. L.J. Wildeboer, advocaat te Utrecht, als partij gehoord.
1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om vergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
3. [appellanten] betogen dat het college bij de beoordeling van de geluidbelasting vanwege de inrichting onvoldoende rekening heeft gehouden met hun woningen aan de [locaties] te Meppel. Verder achten zij de toelichting die in paragraaf 8.5 van het besluit is gegeven op de wijze waarop de geluidbelasting vanwege de inrichting zal worden gecontroleerd onvoldoende duidelijk.
3.1. De woningen van [appellanten] zijn gelegen op een krachtens de Wet geluidhinder gezoneerd industrieterrein. Het college heeft bij de beoordeling van de geluidhinder bij deze woningen de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen, waarin is vermeld dat bij dergelijke woningen moet worden gestreefd naar een geluidniveau van maximaal 65 dB(A). Daaraan wordt volgens het college, gelet op het akoestische rapport, ruimschoots voldaan.
3.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling kan een woning op een gezoneerd industrieterrein worden beschermd tegen geluidhinder voor zover dat niet leidt tot weigering van de vergunning of tot aantasting van het speciale vestigingsklimaat voor inrichtingen op dat terrein (onder meer uitspraak van 2 november 2011 in zaak nr.
201008546/1/M1). Er is geen grond voor het oordeel dat het college voor de bescherming van woningen op een gezoneerd industrieterrein niet het daarvoor in de Handreiking aanbevolen geluidniveau van 65 dB(A) als uitgangspunt mocht nemen.
[appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze waarde wordt overschreden. Het college heeft dan ook in redelijkheid kunnen oordelen dat de geluidbelasting bij de woningen van [appellanten] voldoende wordt beperkt.
3.3. Voor zover het beroep is gericht tegen de overwegingen in paragraaf 8.5 van het bestreden besluit, kan het niet slagen. De overwegingen dienen ter motivering van het besluit, maar roepen op zichzelf geen rechtsgevolgen in het leven. Deze overwegingen zijn als zodanig niet voor beroep vatbaar.
4. Volgens [appellanten] is de vergunning ten onrechte niet geweigerd vanwege geurhinder. Zij wijzen in dit verband op de nabijheid van hun woningen en van andere woningen. Volgens hen zijn voorts onvoldoende geurreducerende maatregelen getroffen. De in de vergunning voorziene techniek van koude oxidatie zal volgens hen onvoldoende functioneren, en is volgens hen ten onrechte niet voor alle perslijnen voorgeschreven. Verder heeft het college volgens [appellanten] ten onrechte niet ter voorkoming van geurhinder de soorten en maximale hoeveelheden te produceren voer vastgelegd.
4.1. Het college heeft bij de beoordeling van de door de inrichting veroorzaakte geuremissie de Nederlandse emissierichtlijn lucht (hierna: de NeR) en de bijbehorende bijzondere regeling A3 - Diervoederindustrie (hierna: de BRD) tot uitgangspunt genomen. De NeR is in de Regeling aanwijzing BBT-documenten aangewezen als document waarmee het college bij de bepaling van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening moet houden.
In de BRD is vermeld dat voor bestaande situaties een acceptabel hinderniveau van 1,4 OUE/m3 als 98-percentiel geldt. Voor minder geurgevoelige objecten kan op grond van lokale overwegingen door het bevoegd gezag een aangepast beschermingsniveau worden gekozen tot een maximum van 1,4 OUE/m3 als 95-percentiel.
4.2. Het college heeft, overeenkomstig de in de BRD vermelde waarden, de hinderniveaus van 1,4 OUE/m3 als 98-percentiel en 1,4 OUE/m3 als 95-percentiel als grenswaarde voor de maximaal te veroorzaken geurbelasting voor achtereenvolgens gevoelige en minder gevoelige objecten vastgelegd in de vergunningvoorschriften 7.2.1 en 7.2.2. Daarbij heeft het de woningen van [appellanten] als minder gevoelig object aangemerkt, gezien de ligging van deze woningen op een industrieterrein. Dit heeft het college op goede gronden kunnen doen, nu in de NeR is vermeld dat voor het vaststellen van het benodigde beschermingsniveau voor geurgevoelige objecten onder meer de functie van de omgeving van belang is en in verband daarmee in paragraaf 2.9.2 van de NeR onder meer bedrijfswoningen als een voorbeeld worden genoemd van objecten met een minder hoog beschermingsniveau.
Gelet op het door het college gehanteerde uitgangspunt, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in de vergunningvoorschriften gestelde grenswaarden voor omliggende woningen, waaronder die van [appellanten], een toereikend beschermingsniveau bieden.
5. Voor zover [appellanten] betogen dat de gestelde geurgrenswaarden niet zullen kunnen worden nageleefd vanwege een gebrekkige werking van de koude oxidatie en vanwege de niet gespecificeerde soorten en hoeveelheden te produceren voer, overweegt de Afdeling als volgt.
5.1. In het bij de aanvraag om vergunning behorende rapport "Berekeningen geuremissies en geurcontouren De Heus Voeders te Meppel" van Buro Blauw van 20 december 2010, rapportnummer BL2010.5423.01-V05 (hierna: het geurrapport) is de geurbelasting bij omliggende woningen berekend, uitgaande van de - in het aan de vergunning verbonden voorschrift 7.1.1 voorgeschreven - behandeling van de koellucht afkomstig van twee perslijnen door middel van koude oxidatie met een geurverwijderingsrendement van 80% en de samenvoeging van de zes schoorstenen van de koeluitlaten van de perslijnen tot één schoorsteen.
[appellanten] hebben hun stelling dat het geurverwijderingsrendement van 80% niet zal kunnen worden gehaald, niet aannemelijk gemaakt. Ook voor het overige hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat het geurrapport een onjuist beeld geeft van de te verwachten geurbelasting.
Het college heeft zich gelet hierop mogen baseren op het geurrapport, en op basis daarvan op goede gronden kunnen concluderen dat de gestelde geurgrenswaarden naleefbaar zijn.
5.2. Voor het oordeel dat het college ten onrechte heeft nagelaten de soorten en hoeveelheden te produceren voer in de vergunningvoorschriften nader te normeren, bestaat evenmin aanleiding. Het is aan [vergunninghoudster] om bij de toegestane flexibele productie binnen de grenzen van de gestelde geurgrenswaarden te blijven. In het geurrapport zijn de geuremissies van drie voorbeelden van het productiepakket doorgerekend. Met toepassing van de voorgeschreven geurreducerende maatregelen vindt bij geen van deze productiepakketten een overschrijding van de gestelde geurgrenswaarden plaats. Niet gebleken is dan ook dat het toestaan van deze flexibele productie ertoe leidt dat de vergunningvoorschriften niet in voldoende mate waarborgen dat de daarin bepaalde maximale geuremissies naleefbaar zijn.
5.3. De beroepsgronden falen.
6. Volgens [appellanten] is de toegestane emissie van stof onaanvaardbaar hoog. Verder is volgens hen onvoldoende rekening gehouden met de verschillen in soorten te produceren voer.
6.1. Het college heeft voor de beoordeling van stofemissie aansluiting gezocht bij de NeR. In paragraaf 3.2.2 van de NeR is vermeld dat voor de emissie van totaal stof in algemene zin een emissie-eis van 5 mg/mo3 geldt. Deze waarde heeft het in vergunningvoorschrift 6.1.1 als grenswaarde voorgeschreven. Er is geen grond voor het oordeel dat het college deze grenswaarde niet in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten.
6.2. Het college heeft aan het bij de aanvraag behorende rapport "Stofemissie onderzoek bij de Heus in Meppel" van juni 2007 van Buro Blauw ontleend dat op de emissiepunten, bij plaatsing van doekfilters, de emissie-eis van 5 mg/mo3 niet wordt overschreden. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college niet van de resultaten van dit emissieonderzoek mocht uitgaan. Zoals het college in het verweerschrift heeft toegelicht, is het soort te produceren voer bij de berekening van stofemissie - anders dan [appellanten] betogen - niet relevant, nu deze berekening plaatsvindt aan de hand van het maximale debiet per bron en de filterende werking van de toegepaste stofafscheiders.
Er is geen aanleiding voor het oordeel dat het college op basis van het rapport niet heeft kunnen concluderen dat de in voorschrift 6.1.1 gestelde grenswaarde voor stof naleefbaar is.
6.3. De beroepsgronden falen.
7. [appellanten] voeren aan dat het college onvoldoende handhavend optreedt tegen overtredingen door [vergunninghoudster]
In deze procedure staat ter beoordeling of het bestreden besluit tot verlening van de milieuvergunning rechtmatig is. De vraag op welke wijze het college handhavend optreedt, heeft geen betrekking op deze beoordeling. Reeds daarom kan het betoog hierover niet leiden tot de conclusie dat het bestreden besluit onrechtmatig is.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Van der Zijpp
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2012