ECLI:NL:RVS:2012:BY0988

Raad van State

Datum uitspraak
24 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201202194/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestemmingsplan bij bouwwerkzaamheden aan mestsilo's

In deze zaak gaat het om de handhaving van het bestemmingsplan 'Buitengebied Dronten (9010)' in relatie tot de bouw van twee mestsilo's. De Raad van State oordeelt dat de bouw van deze mestsilo's in strijd is met het bestemmingsplan, omdat ze zijn gesitueerd binnen een zone van 10 meter tot de erfgrens waar niet gebouwd mag worden. Er is geen omgevingsvergunning verleend, waardoor het college bevoegd was om handhavend op te treden. De appellant, die de mestsilo's heeft gebouwd, heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle, die zijn beroep ongegrond had verklaard.

De Raad van State overweegt dat artikel 5.17 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) een uitdrukkelijke bevoegdheid biedt om de bouw van een bouwwerk te staken dat zonder omgevingsvergunning wordt gebouwd. De Raad stelt vast dat het college niet hoefde te onderzoeken of de bouw gelegaliseerd kon worden, en dat de stelling van de appellant dat zijn verzoek om vergroting van het bouwblok zou leiden tot legalisatie, niet relevant is in deze procedure.

De Raad van State bevestigt dat het algemeen belang gediend is bij handhaving van het bestemmingsplan, ook al zijn de bouwwerken nagenoeg voltooid. De financiële belangen van de appellant wegen niet op tegen het belang van het handhaven van het bestemmingsplan en het voorkomen van precedentwerking. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die het college noopten om van handhavend optreden af te zien. Het hoger beroep van de appellant wordt ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

201202194/1/A1.
Datum uitspraak: 24 oktober 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 19 januari 2012 in zaak nr. 11/2068 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Dronten.
Procesverloop
Bij besluit van 19 april 2011 heeft het college [appellant] gelast de bouwwerkzaamheden aan twee mestsilo's op het [locatie] te Dronten te beëindigen, onder oplegging van dwangsom.
Bij besluit van 16 augustus 2011 heeft het college naar aanleiding van het bezwaar van [appellant] besloten het besluit van 19 april 2011 onder aanvulling van de motivering te handhaven.
Bij uitspraak van 19 januari 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 september 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door H. van de Vosse en mr. J.U. Stam, advocaat te Hattem, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.E.M.E. van den Berg, advocaat te Zwolle, en J.G. van der Struik-de Haan en E. Sleurink, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 5.17 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), voor zover hier van belang, kan een besluit tot oplegging van een last onder bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom gericht op naleving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wet inhouden dat het bouwen van een bouwwerk wordt gestaakt.
2. Vast staat dat de bouw van de twee mestsilo's in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Dronten (9010)", nu deze zijn gesitueerd binnen een zone van 10 meter tot de erfgrens waar niet gebouwd mag worden, en dat daarvoor geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is verleend, zodat het college bevoegd was om ter zake handhavend op te treden.
3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college had moeten afzien van handhavend optreden door middel van stillegging van de bouwwerkzaamheden. Daartoe voert hij aan dat sprake is van concreet zich op legalisatie. Voorts doet hij een beroep op het vertrouwensbeginsel en is handhavend optreden volgens hem onevenredig in verhouding tot de daarmee te dienen belangen.
4.1. Artikel 5.17 van de Wabo voorziet, evenals artikel 100d van de Woningwet tot 1 oktober 2010 deed, in een uitdrukkelijke bevoegdheid om de bouw van een bouwwerk te staken dat zonder omgevingsvergunning wordt gebouwd, in afwachting van mogelijke te treffen handhavingsmaatregelen. Artikel 5.17 van de Wabo is volgens de geschiedenis van totstandkoming ervan (Kamerstukken II 2006/07, 30 844, nr. 3, blz. 139-140) ontleend aan artikel 100d van de Woningwet. Mede gelet op deze totstandkomingsgeschiedenis bestaat geen aanleiding om het gebruik van de in artikel 5.17 van de Wabo gegeven bevoegdheid naar andere maatstaven te beoordelen, dan het geval was bij toepassing van de vergelijkbare bevoegdheid die in artikel 100d van de Woningwet was opgenomen.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 30 maart 2011 in zaak nr.
201004906/1/H1), behoeft bij de toepassing van de in artikel 100d van de Woningwet geregelde bevoegdheid om met de wet strijdige bouwwerkzaamheden stil te leggen, gelet op aard en doel van die bevoegdheid, niet te worden onderzocht of de bouw gelegaliseerd kan worden.
Uit het voorgaande volgt dat het college bij toepassing van artikel 5.17 van de Wabo, gelet op aard en doel van de daarin gegeven bevoegdheid, niet behoefde te onderzoeken of de bouw gelegaliseerd kon worden. De stelling van [appellant] dat, indien zijn verzoek aan het college om vergroting van het bouwblok wordt ingewilligd geen strijd meer met het bestemmingsplan bestaat, is in deze procedure derhalve niet van belang.
4.2. [appellant] stelt bij de bouw van de mestsilo's te zijn afgegaan op de mededeling per sms van een ambtenaar van de gemeente dat de afstand van de bestaande aardappelschuur op het perceel tot de voorzijde van de erfgrens 148 meter bedraagt, waaruit hij heeft afgeleid dat de locatie van onderhavige mestsilo's niet is gelegen binnen de zone van 10 meter tot de erfgrens waar ingevolge het bestemmingsplan niet gebouwd mag worden.
Weliswaar staat vast dat de door de ambtenaar opgegeven afstand niet overeenstemde met de feitelijke situatie, er is echter niet gebleken van een ongeclausuleerde toezegging van het college waaraan [appellant] het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat de situering van onderhavige mestsilo's in overeenstemming is met het bestemmingsplan en daartegen niet handhavend zou worden opgetreden. De sms van een ambtenaar waarin hij op basis van de bij hem bekende gegevens de afstand van de bestaande aardappelschuur op het perceel tot de voorzijde van de erfgrens weergeeft, is niet een zodanige toezegging, nog daargelaten dat de opgegeven afstand niet overeenstemde met de feitelijke situatie omdat de aardappelschuur in afwijking van de verleende bouwvergunning is gebouwd.
4.3. Het algemeen belang is gediend bij het beëindigen van de bouwwerkzaamheden en het handhaven van het bestemmingsplan. Daar doet niet aan af dat de overtreding voor een derde niet te zien is, zoals [appellant] betoogt. De omstandigheid dat, zoals [appellant] stelt, de bouwwerken nagenoeg waren voltooid en door het voltooien daarvan de strijd met het bestemmingsplan niet groter zou zijn, biedt voorts geen grond voor het oordeel dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat daarvan behoort te worden afgezien. Ook de omstandigheid dat [appellant], zoals hij betoogt, kosten heeft moeten maken als gevolg van het niet kunnen voltooien van de bouw, nu hij de mestsilo's daardoor niet kon gebruiken, leidt niet tot dit oordeel. Het college heeft aan het algemene belang bij het beëindigen van de bouwwerkzaamheden en het belang van het voorkomen van precedentwerking meer gewicht kunnen toekennen dan aan de financiële belangen van [appellant].
4.4. De rechtbank heeft, gelet op het voorgaande, terecht overwogen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die het college er toe noopten van handhavend optreden af te zien.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Kos
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2012
580.