201207286/2/R2.
Datum uitspraak: 15 oktober 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de vereniging Industrie-Vereniging Lage Weide (hierna: de Industrievereniging), gevestigd te Utrecht,
verzoekster,
de raad van de gemeente Utrecht,
verweerder.
Bij besluit van 7 juni 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Leidsche Rijn Centrum, Kern en Zuid" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft de Industrievereniging beroep ingesteld.
Voorts heeft de Industrievereniging de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Industrievereniging heeft nadere stukken ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 19 september 2012, waar de Industrievereniging, vertegenwoordigd door mr. J. Jonk en ir. J.F.C. Kupers, en de raad, vertegenwoordigd door mr. P.H. Meijer, zijn verschenen.
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Ter zitting heeft de raad verklaard dat hij de ontvankelijkheid van het beroep van de Industrievereniging niet meer betwist.
Voor zover de raad ter zitting heeft gesteld dat de door de Industrievereniging ingezonden brief van 17 september 2012 buiten beschouwing moet worden gelaten, omdat deze te laat is ingediend, ziet de voorzitter voorshands in het gestelde daarvoor geen aanleiding.
3. Met het bestemmingsplan wordt beoogd de ontwikkeling van Leidsche Rijn Centrum Kern en Leidsche Rijn Centrum Zuid juridisch-planologisch mogelijk te maken.
4. De Industrievereniging heeft bezwaar tegen de in het plan voorziene hindergevoelige functies. Zij vreest dat het plan in zoverre zal leiden tot een beperking van de bedrijfsvoering van de bedrijven op het industrieterrein Lage Weide. De Industrievereniging wijst erop dat het bestemmingsplan voor het bedrijventerrein Lage Weide bedrijfsactiviteiten toelaat tot en met categorie 5. Bepaalde bedrijven op het industrieterrein veroorzaken dan ook veel hinder, in de vorm van geluid, geur en stof. Nu de raad globale bestemmingen heeft toegekend, is ten onrechte niet uitgesloten dat in de nabijheid van het industrieterrein functies mogelijk worden gemaakt die hinder zullen ondervinden van deze bedrijven. De Industrievereniging stelt dat buiten de in het bestemmingsplan opgenomen geluidzone voor industrielawaai de grenswaarde van 50 dB(A) wordt overschreden. De Industrievereniging vreest dat dit zal leiden tot een aanscherping van de aan de bedrijven verstrekte milieuvergunningen. Voorts wordt volgens de Industrievereniging niet voldaan aan de richtafstanden van de brochure "Bedrijven en Milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure). Tot slot stelt de Industrievereniging dat de raad ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de geluidoverlast die zal worden veroorzaakt door de uitbreiding van de nabijgelegen haven, de reeds hoge cumulatieve geluidbelasting die wordt veroorzaakt door het wegverkeer en de geluidoverlast door windmolens die in de toekomst zullen worden gerealiseerd.
5. De raad stelt zich op het standpunt dat de bedrijven op het industrieterrein reeds worden beperkt door de bestaande geluidzone die ongewijzigd in het plan is overgenomen. Bovendien wordt volgens de raad aan de richtafstanden van de VNG-brochure voldaan. Het plan brengt daarom geen beperkingen met zich voor de bedrijven op het bedrijventerrein Lage Weide, zo stelt de raad.
6. De bestaande geluidzone rond het industrieterrein Lage Weide is vastgesteld bij het bestemmingsplan "Bestemmingsplan Leidsche Rijn 1999, tweede herziening Geluidzone Industrie". In het voorliggende plan is de geluidzone ter plaatse van het plangebied ongewijzigd overgenomen. Het noordelijk gedeelte van het plangebied valt binnen de geluidzone. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de planregels ligt ter plaatse van de aanduiding "geluidzone industrie" de rond het industrieterrein Lage Weide gelegen zone als bedoeld in artikel 40 van de Wet geluidhinder, buiten welke zone de geluidbelasting vanwege het industrieterrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan. Binnen deze zone mogen geen geluidgevoelige functies worden gerealiseerd.
Gelet op het voorgaande is de reeds bestaande geluidzone bepalend voor de op grond van de Wet geluidhinder toegestane geluidemissie van het industrieterrein Lage Weide. Dat in het plan buiten de geluidzone geluidgevoelige objecten zijn voorzien, brengt hierin geen verandering.
7. Ten aanzien van de VNG-brochure overweegt de voorzitter het volgende. In de VNG-brochure zijn de bedrijfstypen ingedeeld in milieucategorieën, die samenhangen met een aanbevolen afstand ten opzichte van een milieugevoelige bestemming om hinder van de milieufactoren geur, stof, geluid, en gevaar uit te sluiten of althans tot aan aanvaardbaar niveau te beperken. De raad heeft er in dit verband op gewezen dat het vigerende bestemmingsplan voor het industrieterrein Lage Weide eigen bedrijfscategorieën kent, die afwijken van de categorieën van de VNG-brochure. De op het industrieterrein toegelaten bedrijven moeten volgens de raad worden aangemerkt als bedrijven in milieucategorie 4.2 in de zin van de VNG-brochure. Daarnaast heeft de raad ter zitting gesteld dat de milieuvergunningen voor de bedrijven op het industrieterrein zijn geïnventariseerd. Aan de hand daarvan is eveneens gebleken dat de categorie 5-bedrijven die op grond van het vigerende bestemmingsplan op het industrieterrein Lage Weide zijn toegelaten, gelet op hun activiteiten, in het uiterste geval kunnen worden aangemerkt als bedrijven in milieucategorie 4.2 in de zin van de VNG-brochure, zo stelt de raad. Op voorhand ziet de voorzitter in de enkele stelling van de Industrievereniging dat sommige bedrijven moeten worden aangemerkt als bedrijven in milieucategorie 5 in de zin van de VNG-brochure geen aanleiding om aan het hiervoor ter zake door de raad gestelde te twijfelen.
In bijlage 1 van de VNG-brochure wordt voor bedrijven in milieucategorie 4.2 een richtafstand van 300 meter aanbevolen. Deze afstand geldt ten opzichte van een rustige woonwijk of een vergelijkbaar omgevingstype. In de VNG-brochure is vermeld dat de richtafstanden uit bijlage 1 met één afstandsstap kunnen worden verlaagd, indien sprake is van een omgevingstype gemengd gebied. Gelet op de sterke functiemenging die het plan mogelijk maakt en de ligging van het plangebied direct langs de hoofdinfrastructuur is sprake van het omgevingstype gemengd gebied. Derhalve kunnen de richtafstanden uit bijlage 1 met één afstandsstap worden verlaagd. Dit betekent dat de VNG-brochure voor dit geval een richtafstand aanbeveelt van 200 meter tot geluidgevoelige bestemmingen. Ter zitting is gebleken dat de afstand van het industrieterrein tot de voorziene geluidgevoelige bestemmingen ongeveer 200 meter bedraagt. Gelet hierop wordt in het onderhavige geval aan de richtafstand voldaan. De Industrievereniging heeft niet aannemelijk gemaakt dat, ondanks dat aan deze richtafstand wordt voldaan, het industrieterrein Lage Weide nadelige gevolgen heeft voor het woon- en leefklimaat van de toekomstige bewoners van het plangebied als gevolg waarvan de bedrijven in hun bedrijfsvoering zullen worden beperkt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat het, gelet op het gemengde karakter van het gebied en de aanwezigheid van de A2 en het spoor nabij het plangebied, niet onaanvaardbaar is dat buiten de geluidzone de geluidbelasting op de gevel van de voorziene woningen op de hoogste bouwlagen ten gevolge van het industrielawaai ongeveer 52 dB(A) zal bedragen. De voorzitter acht dit standpunt niet onredelijk. Gelet op het voorgaande ziet de voorzitter voorshands in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de bedrijven op het industrieterrein wegens klachten van omwonenden over hun woon- en leefklimaat zullen worden geconfronteerd met een beperking van de bedrijfsvoering.
8. Voor zover de Industrievereniging stelt dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de geluidoverlast die wordt veroorzaakt door de uitbreiding van de nabijgelegen haven, het wegverkeer en windmolens die in de toekomst zullen worden gerealiseerd, overweegt de voorzitter, nog daargelaten of artikel 1.9 van de Crisis- en herstelwet aan gegrondverklaring van het beroep op dit punt in de bodemzaak in de weg zou kunnen staan, het volgende. In het kader van de voorbereiding van het plan heeft de raad onderzoek verricht naar de geluidbelasting ter plaatse van het plangebied. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Akoestisch onderzoek Leidsche Rijn Centrum Kern en Zuid", gedateerd 8 december 2011. Hieruit blijkt dat in het onderzoek onder meer rekening is gehouden met de geluidcumulatie van het wegverkeer, tezamen met het railverkeer en de industrie. Hoewel het akoestisch onderzoek geen betrekking heeft op de haven en mogelijk te realiseren windmolens, ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat de gevolgen van deze aspecten in het akoestisch onderzoek hadden moeten worden betrokken. Daarbij neemt de voorzitter in aanmerking dat de haven op 500 meter afstand ligt van de voorziene woningen en de Industrievereniging niet aannemelijk heeft gemaakt dat, ondanks deze afstand, de uitbreiding van de haven zal leiden tot geluidoverlast. Verder is ter zitting gebleken dat ten aanzien van de mogelijke plaatsing van windmolens ten tijde van de vaststelling van het plan nog geen besluitvorming had plaatsgevonden, zodat de gevolgen daarvan in het akoestisch onderzoek niet konden worden betrokken. De Industrievereniging heeft niet aannemelijk gemaakt dat het akoestisch onderzoek gebreken dan wel leemten in kennis vertoont en de raad dit niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. In verband hiermee ziet de voorzitter voorshands geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich op basis van het akoestisch onderzoek niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de geluidbelasting ter plaatse van het plangebied niet zodanig hoog zal zijn dat dit zal leiden tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van de toekomstige bewoners van het plangebied.
9. In hetgeen de Industrievereniging heeft aangevoerd ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in de bodemprocedure in zoverre niet in stand zal blijven. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Broekman
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2012