Overwegingen
1. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
3. Het besluit van 27 oktober 2011 is een besluit, als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Awb. Het hoger beroep wordt, gelet op artikel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet, geacht mede een beroep tegen dit besluit te omvatten. De brief van de vreemdeling van 29 november 2011 bevat de gronden van dat beroep.
4. De vreemdeling betoogt dat het besluit van 27 oktober 2011 niet met de ingevolge artikel 3:2 van de Awb vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen is, nu in het besluit wordt verwezen naar een voornemen van 30 december 2010 dat over de vraag of aan hem een vestigingsalternatief kan worden tegengeworpen een beoordeling bevat die niet meer actueel is.
4.1. Aan het besluit van 4 februari 2011 heeft de minister een voornemen tot afwijzing van de aanvraag van 30 december 2010 ten grondslag gelegd. In dat voornemen en besluit heeft de minister overwogen dat, hoewel niet in geschil is dat de vreemdeling afkomstig is uit Mogadishu en zich aldaar de uitzonderlijke situatie voordoet bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000, de vreemdeling niettemin niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Daartoe heeft de minister zich op grond van een beoordeling aan de hand van het algemene beleid, neergelegd in paragraaf C4/2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), op het standpunt gesteld dat aan de vreemdeling een vestigingsalternatief in Centraal- en
Zuid-Somalië kan worden tegengeworpen.
In de uitspraak van 21 september 2011 heeft de rechtbank overwogen dat de aldus door de minister gehanteerde beoordeling evident niet voldoet aan de eisen die het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in zijn arrest van 28 juni 2011, Sufi en Elmi tegen het Verenigd Koninkrijk, nrs. 8319/07 en 11449/07 (www.echr.co.int), stelt aan het tegenwerpen van een vestigingsalternatief in Centraal- en Zuid-Somalië voor Somalische vreemdelingen die afkomstig zijn uit Mogadishu. Het oordeel van de rechtbank dat het besluit op dit punt derhalve niet deugdelijk is gemotiveerd, is in hoger beroep niet bestreden.
4.2. Naar aanleiding van voormeld arrest heeft de minister bij Besluit van 22 september 2011, nummer WBV 2011/13, houdende wijziging van de Vc 2000 (hierna: het WBV 2011/13) het landgebonden asielbeleid voor Somalië aangepast. Hierin staat thans vermeld dat, in aanvulling op het algemene beleid, aan een vreemdeling die afkomstig is uit Mogadishu enkel een vestigingsalternatief in de overige delen van Centraal- en Zuid-Somalië kan worden tegengeworpen, indien de vreemdeling nauwe familiebanden heeft in het gebied waarnaar hij terugkeert en de familie in staat is om hem opvang en ondersteuning te bieden, en voorts de vreemdeling zich niet hoeft te vestigen in of te reizen door een gebied dat onder controle staat van Al Shabaab, tenzij hij in staat kan worden geacht zich te handhaven onder de regels van Al-Shabaab. Indien niet is gebleken dat een vreemdeling zich elders in Somalië kan vestigen en geen sprake is van contra-indicaties, komt de vreemdeling in aanmerking voor verlening van een verblijfsvergunning asiel krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
In het besluit van 27 oktober 2011 heeft de minister aan de hand van het WBV 2011/13 opnieuw beoordeeld of aan de vreemdeling een vestigingsalternatief in Centraal- en Zuid-Somalië kan worden tegengeworpen.
4.3. Nu de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Mogadishu een reëel risico loopt op ernstige schade, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000, heeft hij in zoverre aan de ingevolge artikel 31, eerste lid, van die wet op hem rustende bewijslast voldaan. Indien de minister de vreemdeling niettemin de verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wenst te onthouden vanwege een vestigingsalternatief elders in Centraal- en Zuid Somalië, is het ingevolge artikel 3:2 van de Awb aan hem om de voor die beoordeling benodigde kennis te vergaren omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Met de in WBV 2011/13 neergelegde wijziging van het landgebonden asielbeleid voor Somalië zijn bij de beoordeling of aan de vreemdeling, afkomstig uit Mogadishu, een vestigingsalternatief kan worden tegengeworpen eerder door de minister niet bij die beoordeling betrokken aspecten van aanmerkelijk belang geworden. Het was aan de minister om ter uitvoering van zijn onderzoeksplicht voorafgaand aan het nemen van het besluit van 27 oktober 2011 de voor die aspecten relevante feiten en af te wegen belangen te vergaren. Nu het besluit van
27 oktober 2011 er geen blijk van geeft dat de minister bij de beoordeling of aan de vreemdeling een vestigingsalternatief kan worden tegengeworpen op enigerlei wijze invulling heeft gegeven aan de ingevolge artikel 3:2 van de Awb op hem rustende verplichting, is dat besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen.
Het betoog van de vreemdeling slaagt.
5. Gelet op het voorgaande dient het beroep tegen het besluit van 27 oktober 2011 gegrond te worden verklaard. Hetgeen de vreemdeling overigens tegen dat besluit heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. De Afdeling zal het besluit vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.
6. De minister, thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.