ECLI:NL:RVS:2012:BY0854

Raad van State

Datum uitspraak
5 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201111174/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en vestigingsalternatief Somalië: onderzoeksplicht van de minister

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, die op 21 september 2011 een eerdere afwijzing van de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel door de minister voor Immigratie en Asiel had vernietigd. De vreemdeling, afkomstig uit Mogadishu, had zijn aanvraag opnieuw ingediend na een eerdere afwijzing op 4 februari 2011. De rechtbank oordeelde dat de minister niet voldoende had aangetoond dat er een vestigingsalternatief in Centraal- en Zuid-Somalië was, ondanks de uitzonderlijke situatie in Mogadishu. De minister had in zijn besluit van 27 oktober 2011 opnieuw de aanvraag afgewezen, maar de vreemdeling stelde dat dit besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand was gekomen.

De Raad van State oordeelde dat de minister niet had voldaan aan zijn onderzoeksplicht zoals voorgeschreven in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De minister had onvoldoende relevante feiten en belangen in overweging genomen bij de beoordeling van het vestigingsalternatief. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 27 oktober 2011 gegrond. Het besluit werd vernietigd, en de minister werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling.

Deze uitspraak benadrukt de zorgvuldigheidseisen die de minister moet volgen bij het afwijzen van asielaanvragen, vooral in situaties waarin de veiligheid en mensenrechten van de aanvrager in het geding zijn. De Raad van State bevestigde dat de minister bij het nemen van besluiten rekening moet houden met actuele en relevante informatie over de situatie in het land van herkomst van de vreemdeling.

Uitspraak

201111174/1/V2.
Datum uitspraak: 5 oktober 2012
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
(de vreemdeling),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 21 september 2011 in zaak nr. 11/4744 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie en Asiel.
Procesverloop
Bij besluit van 4 februari 2011 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen opnieuw afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 september 2011 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld.
Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Op 27 oktober 2011 heeft de minister naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank een nieuw besluit genomen en de aanvraag van de vreemdeling wederom afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
De vreemdeling heeft hiertegen beroep ingesteld. Het beroepschrift, dat door de rechtbank is doorgezonden naar de Afdeling, is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
3. Het besluit van 27 oktober 2011 is een besluit, als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Awb. Het hoger beroep wordt, gelet op artikel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet, geacht mede een beroep tegen dit besluit te omvatten. De brief van de vreemdeling van 29 november 2011 bevat de gronden van dat beroep.
4. De vreemdeling betoogt dat het besluit van 27 oktober 2011 niet met de ingevolge artikel 3:2 van de Awb vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen is, nu in het besluit wordt verwezen naar een voornemen van 30 december 2010 dat over de vraag of aan hem een vestigingsalternatief kan worden tegengeworpen een beoordeling bevat die niet meer actueel is.
4.1. Aan het besluit van 4 februari 2011 heeft de minister een voornemen tot afwijzing van de aanvraag van 30 december 2010 ten grondslag gelegd. In dat voornemen en besluit heeft de minister overwogen dat, hoewel niet in geschil is dat de vreemdeling afkomstig is uit Mogadishu en zich aldaar de uitzonderlijke situatie voordoet bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000, de vreemdeling niettemin niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Daartoe heeft de minister zich op grond van een beoordeling aan de hand van het algemene beleid, neergelegd in paragraaf C4/2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), op het standpunt gesteld dat aan de vreemdeling een vestigingsalternatief in Centraal- en
Zuid-Somalië kan worden tegengeworpen.
In de uitspraak van 21 september 2011 heeft de rechtbank overwogen dat de aldus door de minister gehanteerde beoordeling evident niet voldoet aan de eisen die het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in zijn arrest van 28 juni 2011, Sufi en Elmi tegen het Verenigd Koninkrijk, nrs. 8319/07 en 11449/07 (www.echr.co.int), stelt aan het tegenwerpen van een vestigingsalternatief in Centraal- en Zuid-Somalië voor Somalische vreemdelingen die afkomstig zijn uit Mogadishu. Het oordeel van de rechtbank dat het besluit op dit punt derhalve niet deugdelijk is gemotiveerd, is in hoger beroep niet bestreden.
4.2. Naar aanleiding van voormeld arrest heeft de minister bij Besluit van 22 september 2011, nummer WBV 2011/13, houdende wijziging van de Vc 2000 (hierna: het WBV 2011/13) het landgebonden asielbeleid voor Somalië aangepast. Hierin staat thans vermeld dat, in aanvulling op het algemene beleid, aan een vreemdeling die afkomstig is uit Mogadishu enkel een vestigingsalternatief in de overige delen van Centraal- en Zuid-Somalië kan worden tegengeworpen, indien de vreemdeling nauwe familiebanden heeft in het gebied waarnaar hij terugkeert en de familie in staat is om hem opvang en ondersteuning te bieden, en voorts de vreemdeling zich niet hoeft te vestigen in of te reizen door een gebied dat onder controle staat van Al Shabaab, tenzij hij in staat kan worden geacht zich te handhaven onder de regels van Al-Shabaab. Indien niet is gebleken dat een vreemdeling zich elders in Somalië kan vestigen en geen sprake is van contra-indicaties, komt de vreemdeling in aanmerking voor verlening van een verblijfsvergunning asiel krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
In het besluit van 27 oktober 2011 heeft de minister aan de hand van het WBV 2011/13 opnieuw beoordeeld of aan de vreemdeling een vestigingsalternatief in Centraal- en Zuid-Somalië kan worden tegengeworpen.
4.3. Nu de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Mogadishu een reëel risico loopt op ernstige schade, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000, heeft hij in zoverre aan de ingevolge artikel 31, eerste lid, van die wet op hem rustende bewijslast voldaan. Indien de minister de vreemdeling niettemin de verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wenst te onthouden vanwege een vestigingsalternatief elders in Centraal- en Zuid Somalië, is het ingevolge artikel 3:2 van de Awb aan hem om de voor die beoordeling benodigde kennis te vergaren omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Met de in WBV 2011/13 neergelegde wijziging van het landgebonden asielbeleid voor Somalië zijn bij de beoordeling of aan de vreemdeling, afkomstig uit Mogadishu, een vestigingsalternatief kan worden tegengeworpen eerder door de minister niet bij die beoordeling betrokken aspecten van aanmerkelijk belang geworden. Het was aan de minister om ter uitvoering van zijn onderzoeksplicht voorafgaand aan het nemen van het besluit van 27 oktober 2011 de voor die aspecten relevante feiten en af te wegen belangen te vergaren. Nu het besluit van
27 oktober 2011 er geen blijk van geeft dat de minister bij de beoordeling of aan de vreemdeling een vestigingsalternatief kan worden tegengeworpen op enigerlei wijze invulling heeft gegeven aan de ingevolge artikel 3:2 van de Awb op hem rustende verplichting, is dat besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen.
Het betoog van de vreemdeling slaagt.
5. Gelet op het voorgaande dient het beroep tegen het besluit van 27 oktober 2011 gegrond te worden verklaard. Hetgeen de vreemdeling overigens tegen dat besluit heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. De Afdeling zal het besluit vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.
6. De minister, thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van de minister voor Immigratie en Asiel van 27 oktober 2011, kenmerk 0908.04.1115, gegrond;
III. vernietigt dat besluit;
IV. veroordeelt de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en
mr. G. van der Wiel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Bosma
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2012
434.
Verzonden: 5 oktober 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser