ECLI:NL:RVS:2012:BY0824

Raad van State

Datum uitspraak
17 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201206076/1/V4 en 201206829/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • A.B.M. Hent
  • J.J. van Eck
  • R.C.S. Bakker
  • H.H.C. Visser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inreisverbod en vreemdelingenbewaring met betrekking tot de vreemdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, die op 12 juni 2012 de beroepen van de vreemdeling tegen een terugkeerbesluit en een inreisverbod ongegrond verklaarde. De minister voor Immigratie, Integratie en Asiel had op 16 mei 2012 besloten dat de vreemdeling de Europese Unie moest verlaten en had een inreisverbod opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht had gehandeld, maar de vreemdeling ging in hoger beroep.

De Raad van State, in zijn uitspraak van 17 oktober 2012, heeft de grieven van de vreemdeling beoordeeld. De vreemdeling stelde dat de minister niet alle relevante omstandigheden had meegewogen bij het opleggen van het inreisverbod, met name de omstandigheid dat hij een vriendin in België had. De Raad oordeelde dat de minister ten onrechte had nagelaten deze omstandigheid in zijn overwegingen te betrekken, wat in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht en de Vreemdelingenwet 2000.

De Raad verklaarde het hoger beroep in zaak nr. 201206829/1/V4 gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze het inreisverbod betrof, en verklaarde het inreisverbod ongeldig. Het hoger beroep in zaak nr. 201206076/1/V4 werd ongegrond verklaard. De Raad wees het verzoek om schadevergoeding af, maar veroordeelde de minister tot vergoeding van proceskosten aan de vreemdeling. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige motivering door de minister bij het opleggen van inreisverboden, vooral wanneer persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling in het geding zijn.

Uitspraak

201206076/1/V4 en
201206829/1/V4.
Datum uitspraak: 17 oktober 2012
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
(de vreemdeling),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 12 juni 2012 in zaak nr. 12/17159 en zaak nr. 12/17291 in de gedingen tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
Procesverloop
Bij besluit van 16 mei 2012 heeft de minister de vreemdeling opgedragen de Europese Unie te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit) en heeft hij tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Bij besluit van dezelfde datum is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 12 juni 2012 heeft de rechtbank de door de vreemdeling tegen deze besluiten ingestelde beroepen ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. De hogerberoepschriften zijn aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingezonden.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Hetgeen als grieven 1 tot en met 5 met betrekking tot het terugkeerbesluit en het inreisverbod is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. In grief 6 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister, in strijd met artikel 11, tweede lid, van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; de Terugkeerrichtlijn), bij het bepalen van de duur van het inreisverbod heeft nagelaten alle omstandigheden van het geval te betrekken en ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hem een inreisverbod van vijf jaar is opgelegd.
2.1. Uit de dossierstukken, waaronder het proces-verbaal van gehoor van 16 mei 2012 blijkt dat in de bestuurlijke fase aan de vreemdeling kenbaar is gemaakt dat individuele omstandigheden aanleiding kunnen geven tot afzien van het opleggen van een inreisverbod. Blijkens voormeld proces verbaal zijn tijdens dat gehoor specifieke hierop gerichte vragen gesteld, waaronder de vraag of sprake is van gezins- of familieleden in Nederland. De vreemdeling heeft daarop verklaard dat hij in Bilzen in België een vriendin heeft. Voorts heeft hij verklaard dat hij bij zijn vriendin in Bilzen woont en met haar wil gaan trouwen. De minister heeft overwogen dat uit het gehoor van betrokkene niet is gebleken van feiten en/of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden afgezien van de uitvaardiging van een inreisverbod. Nu een inreisverbod blijkens de definitie daarvan in artikel 1, aanhef en onder t, van de Vw 2000 betrekking heeft op het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie, heeft de minister ten onrechte nagelaten te motiveren waarom aan de omstandigheid dat de vreemdeling een vriendin in België heeft geen gewicht is toegekend. Dit besluit is daarom in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht genomen.
De grief slaagt. Hetgeen de vreemdeling in dit kader verder nog heeft aangevoerd kan buiten bespreking blijven.
3. Het hoger beroep in zaak nr. 201206829/1/V4 is kennelijk gegrond voor zover dit betrekking heeft op de ongegrondverklaring van het beroep tegen het inreisverbod. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Het hoger beroep in die zaak is voor het overige kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd.
4. Hetgeen als grieven 1 tot en met 3 met betrekking tot de vreemdelingenbewaring is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
5. Het hoger beroep in zaak nr. 201206076/1/V4 is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd.
6. Het verzoek om schadevergoeding dient hierom te worden afgewezen.
7. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
8. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep voor zover gericht tegen de ongegrondverklaring van het beroep tegen het inreisverbod in zaak nr. 201206829/1/V4 gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 12 juni 2012 in zaak nr. 12/17291, voor zover hierin het beroep tegen het inreisverbod van 16 mei 2012 ongegrond is verklaard;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep in zoverre gegrond;
IV. vernietigt het inreisverbod van 16 mei 2012;
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VI. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
VII. veroordeelt de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.311,00 (zegge: dertienhonderdelf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.C.S. Bakker, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Bakker
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2012
393.
Verzonden: 17 oktober 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser