Overwegingen
1. Hetgeen als grieven 1 tot en met 5 met betrekking tot het terugkeerbesluit en het inreisverbod is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. In grief 6 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister, in strijd met artikel 11, tweede lid, van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; de Terugkeerrichtlijn), bij het bepalen van de duur van het inreisverbod heeft nagelaten alle omstandigheden van het geval te betrekken en ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hem een inreisverbod van vijf jaar is opgelegd.
2.1. Uit de dossierstukken, waaronder het proces-verbaal van gehoor van 16 mei 2012 blijkt dat in de bestuurlijke fase aan de vreemdeling kenbaar is gemaakt dat individuele omstandigheden aanleiding kunnen geven tot afzien van het opleggen van een inreisverbod. Blijkens voormeld proces verbaal zijn tijdens dat gehoor specifieke hierop gerichte vragen gesteld, waaronder de vraag of sprake is van gezins- of familieleden in Nederland. De vreemdeling heeft daarop verklaard dat hij in Bilzen in België een vriendin heeft. Voorts heeft hij verklaard dat hij bij zijn vriendin in Bilzen woont en met haar wil gaan trouwen. De minister heeft overwogen dat uit het gehoor van betrokkene niet is gebleken van feiten en/of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden afgezien van de uitvaardiging van een inreisverbod. Nu een inreisverbod blijkens de definitie daarvan in artikel 1, aanhef en onder t, van de Vw 2000 betrekking heeft op het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie, heeft de minister ten onrechte nagelaten te motiveren waarom aan de omstandigheid dat de vreemdeling een vriendin in België heeft geen gewicht is toegekend. Dit besluit is daarom in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht genomen.
De grief slaagt. Hetgeen de vreemdeling in dit kader verder nog heeft aangevoerd kan buiten bespreking blijven.
3. Het hoger beroep in zaak nr. 201206829/1/V4 is kennelijk gegrond voor zover dit betrekking heeft op de ongegrondverklaring van het beroep tegen het inreisverbod. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Het hoger beroep in die zaak is voor het overige kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd.
4. Hetgeen als grieven 1 tot en met 3 met betrekking tot de vreemdelingenbewaring is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
5. Het hoger beroep in zaak nr. 201206076/1/V4 is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd.
6. Het verzoek om schadevergoeding dient hierom te worden afgewezen.
7. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
8. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State