201112941/1/V6.
Datum uitspraak: 17 oktober 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 28 november 2011 in zaken nrs. 11/406, 11/1035, 11/1036, 11/1037 in de gedingen tussen:
1. [wederpartij sub 1] (hierna: [wederpartij sub 1]), mede voor zijn minderjarige kinderen, en
2. [wederpartij sub 2], en
3. [wederpartij sub 3], en
4. [wederpartij sub 4]
(hierna gezamenlijk: [wederpartijen]),
Bij onderscheiden besluiten van 8 februari 2011 heeft de minister de verzoeken van [wederpartijen] om hun het Nederlanderschap te verlenen, afgewezen.
Bij onderscheiden besluiten van 29 maart 2011 heeft de minister de door [wederpartijen] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 november 2011 heeft de rechtbank de door [wederpartijen] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten van 29 maart 2011 vernietigd en bepaald dat de minister opnieuw op de gemaakte bezwaren dient te beslissen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
[wederpartijen] hebben een verweerschrift ingediend.
[wederpartijen] hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juli 2012, waar [wederpartijen], bijgestaan door mr. S. Spans, advocaat te Utrecht, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 23 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regelen worden gesteld ter uitvoering van de RWN.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a, b en e, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap, voor zover thans van belang, verstrekt de verzoeker bij de indiening van het naturalisatieverzoek betreffende zichzelf, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot zijn geslachtsnaam en voornaam of voornamen, geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland, en nationaliteit.
Ingevolge het vijfde lid, voor zover thans van belang, kan de autoriteit die het naturalisatieverzoek in ontvangst neemt, alsook de minister, verlangen dat de verzoeker de juistheid van de verstrekte gegevens bewijst door middel van zonodig gelegaliseerde en eventueel inhoudelijk geverifieerde documenten.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding), voor zover thans van belang, dient een verzoeker een geldig buitenlands reisdocument en buitenlandse akten van de burgerlijke stand, waaronder een buitenlandse geboorteakte over te leggen.
De Handleiding vermeldt voorts dat een verzoeker in beginsel een geldig buitenlands reisdocument dient over te leggen, inclusief alle pagina’s met in- en uitreisstempels. Dit dient niet alleen te geschieden in verband met identificatie van de verzoeker maar ook om zijn nationaliteit en verblijf te kunnen vaststellen en de in het reisdocument vermelde personalia te vergelijken met de overgelegde akte(n) van de burgerlijke stand. Indien de verzoeker niet in het bezit is van een geldig buitenlands reisdocument en houder is van een verblijfsvergunning asiel, of staatloos is, mag hij óf een vluchtelingenpaspoort óf een vreemdelingenpaspoort overleggen. Is de verzoeker houder van een regulier verblijfsrecht (dit is alles dat niet een verblijfsrecht asiel voor bepaalde of onbepaalde tijd is), dan moet in beginsel een geldig buitenlands reisdocument worden overgelegd, tenzij de verzoeker met ‘staatloos’ in de gemeentelijke basisadministratie is opgenomen. Dit geldt met ingang van 1 mei 2009 ook voor houders van een regulier verblijfsrecht, die bij de verlening en/of verlenging van het verblijfsrecht door de Immigratie- en Naturalisatiedienst zijn vrijgesteld van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort), tenzij de hier bedoelde verzoeker op onderstaand beschreven wijze aantoont dat hij door de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig buitenlands reisdocument.
Van het vereiste van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) is vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is een geldig buitenlands reisdocument over te leggen. In bewijsnood is een verzoeker die een schriftelijke verklaring overlegt van de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, waarin gemotiveerd wordt aangegeven waarom de desbetreffende verzoeker niet in het bezit gesteld kan worden van een geldig buitenlands reisdocument. Indien een verzoeker voornoemde verklaring niet kan overleggen, toont hij met andere bewijsstukken aan dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een geldig buitenlands reisdocument, aldus de Handleiding.
Aan het vereiste van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) wordt bijvoorbeeld niet voorbijgegaan om de enkele reden dat de verzoeker daarvoor zijn militaire dienstplicht moet vervullen in het land waarvan hij onderdaan is of de reis naar dat land bezwaarlijk vindt, al dan niet om medische redenen.
Verder is in de Handleiding vermeld dat van het vereiste van het overleggen van gelegaliseerde uit het buitenland afkomstige documenten kan worden vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is dergelijke documenten over te leggen en dat, indien geen sprake is van bewijsnood, geen vrijstelling wordt verleend. Bewijsnood zal zich volgens de Handleiding met name voordoen in het geval dat registers van de burgerlijke stand in het land waar de documenten vandaan moeten komen niet bestaan dan wel onvolledig zijn, alsmede wanneer in het land in kwestie geen stukken kunnen worden verkregen vanwege de op dat moment bestaande politieke situatie.
2. Niet in geschil is dat [wederpartijen] bij hun verzoeken om verlening van het Nederlanderschap geen gelegaliseerde geboorteaktes en geldige buitenlandse reisdocumenten hebben overgelegd. De minister heeft de verzoeken afgewezen omdat de identiteit en nationaliteit van [wederpartijen] niet vast is komen te staan en heeft zich op het standpunt gesteld dat bewijsnood zich niet voordoet.
3. De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het inschakelen van familieleden en een advocaat in Sudan niet heeft geleid tot verkrijging van officiële documenten, [wederpartijen] daarom voor het verkrijgen van geboorteaktes en paspoorten naar Sudan moeten reizen, [wederpartijen] voldoende argumenten hebben aangedragen waarom terugkeer naar Sudan niet van hen kan worden verlangd en dat niet van hen kan worden verlangd dat zij een asielprocedure beginnen om vastgesteld te krijgen dat zij niet hoeven terug te keren naar hun land van herkomst. De minister voert daartoe aan dat [wederpartijen] geen bewijsstukken hebben overgelegd waaruit blijkt dat zij in Sudan verblijvende familieleden en een advocaat aldaar hebben verzocht om de voor naturalisatie benodigde documenten voor hen aan te vragen. Derhalve kan uit de omstandigheden van dit geval niet worden afgeleid dat de enige mogelijkheid voor [wederpartijen] om gelegaliseerde geboorteaktes en geldige buitenlandse reisdocumenten te verkrijgen is om naar Sudan te reizen, aldus de minister. Verder rechtvaardigt volgens de minister de situatie in Sudan op zichzelf niet de conclusie dat een tijdelijke terugkeer ter verkrijging van documenten niet kan worden verlangd en behoeft, nu [wederpartijen] in het bezit zijn van verblijfsvergunningen regulier, niet te worden aangenomen dat terugkeer wegens asielgerelateerde gronden niet mogelijk zou zijn.
De minister betoogt voorts dat de rechtbank niet zonder meer aan haar oordeel ten grondslag heeft mogen leggen dat hij niet heeft weersproken dat [wederpartij sub 2] bij terugkeer in Sudan het risico loopt gedetineerd te worden omdat hij de militaire dienstplicht aldaar niet heeft vervuld. De minister wijst erop dat hij zich ter zitting bij de rechtbank reeds op het standpunt heeft gesteld dat het moeten verrichten van de militaire dienstplicht op zichzelf niet tot bewijsnood leidt.
3.1. In een door [wederpartijen] in de besluitvormingsfase overgelegde brief van 27 december 2010 van de gemachtigde van [wederpartij sub 1] en daarbij overgelegde e-mailcorrespondentie tussen deze gemachtigde en [wederpartij sub 1] is gesteld dat [wederpartij sub 1] familieleden in Sudan en een advocaat aldaar heeft gevraagd de voor naturalisatie benodigde documenten aan te vragen. Verder is vermeld dat de autoriteiten in Sudan deze documenten niet hebben afgegeven omdat een aanvraag in persoon dient te worden ingediend en dat die autoriteiten evenmin een weigeringsbrief hebben afgegeven.
3.2. [wederpartijen] hebben met deze correspondentie niet aannemelijk gemaakt dat zij al het mogelijke hebben gedaan om in het bezit te komen van gelegaliseerde geboorteaktes en geldige buitenlandse reisdocumenten, reeds omdat van hen kan worden verlangd naar Sudan te reizen om aldaar te trachten in de gevraagde documenten te verkrijgen. [wederpartijen] zijn in het bezit van verblijfsvergunningen regulier. Derhalve is niet vastgesteld dat zich asielgerelateerde gronden voordoen waaruit volgt dat van [wederpartijen] niet kan worden gevergd naar hun land van herkomst te reizen en aldaar geboorteaktes en paspoorten te verkrijgen. De minister heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een beroep op de algehele situatie in Sudan en een verwijzing naar het algemeen ambtsbericht inzake Sudan van de minister van Buitenlandse Zaken van juni 2011 en een rapport van Amnesty International van 2011 niet noopt tot het aannemen van bewijsnood, nu daaruit niet volgt dat [wederpartijen] ten tijde van hun verzoeken niet de gevraagde documenten konden verkrijgen in Khartoem dan wel in hun geboorteplaats in Sudan wegens de algehele veiligheidssituatie aldaar. Uit de bij het nadere stuk overgelegde documenten valt dit evenmin af te leiden.
[wederpartijen] hebben ter zitting bij de rechtbank naar voren gebracht dat [wederpartij sub 2] bij terugkeer in Sudan reëel gevaar loopt dat hij zijn militaire dienstplicht moet vervullen. Voor zover [wederpartijen] hebben beoogd te betogen dat [wederpartij sub 2] in Sudan gevaar loopt te worden gedetineerd omdat hij niet aan zijn dienstplicht aldaar heeft voldaan, slaagt het betoog niet nu, zoals hiervoor reeds is overwogen, niet is vastgesteld dat zich asielgerelateerde gronden voordoen en de verzoekers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij wegens de algehele veiligheidssituatie niet naar Sudan kunnen terugkeren.
Dat [wederpartijen] worden belemmerd in hun werkzaamheden en studiemogelijkheden in Nederland omdat zij niet de Nederlandse nationaliteit hebben, zoals [wederpartijen] ter zitting hebben toegelicht, leidt niet tot een ander oordeel, reeds nu [wederpartijen] dit betoog niet met bewijsstukken hebben gestaafd.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen tegen de besluiten van 29 maart 2011 alsnog ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Groningen van 28 november 2011 in zaken nrs. 11/406, 11/1035, 11/1036, 11/1037;
III. verklaart de in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Beerse
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2012