201200252/1/A3.
Datum uitspraak: 17 oktober 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 december 2011 in zaak nr. 11/1747 in het geding tussen:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Bij besluit van 14 januari 2011 heeft het CBR [appellant] verplicht mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid.
Bij besluit van 8 april 2011 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 december 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 september 2012, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. M.M. Kleijbeuker, werkzaam bij het CBR, is verschenen.
1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, eerste volzin, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994 indien betrokkene op grond van artikel 8, tweede lid, niet in aanmerking komt voor een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: EMA).
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, besluit het CBR tot oplegging van een EMA indien bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 570 µg/l, respectievelijk 1,3‰.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, komt betrokkene niet in aanmerking voor de EMA indien blijkt dat hij de Nederlandse taal dan wel een andere taal waarin de EMA wordt gegeven, niet of niet in voldoende mate beheerst.
2. [appellant] is op 29 september 2009 aangehouden, waarna bij hem een ademalcoholgehalte van 605 µg/l is geconstateerd. Naar aanleiding van deze aanhouding is namens de korpschef van de regiopolitie Haaglanden aan het CBR mededeling gedaan van het vermoeden dat [appellant] niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid die is vereist voor het besturen van motorrijtuigen. Omdat is gebleken dat [appellant] de Nederlandse taal dan wel een andere taal waarin de EMA wordt gegeven niet of niet in voldoende mate beheerst, heeft het CBR hem bij besluit van 14 januari 2011 verplicht om mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid.
3. [appellant] betoogt dat hoewel de rechtbank terecht heeft overwogen dat het CBR op grond van de Regeling moest concluderen dat hij niet in aanmerking komt voor het volgen van een EMA, zij ten onrechte niet heeft onderkend dat het CBR invloed kan uitoefenen op de wijze van uitvoering van het onderzoek. Hij kwam in eerste instantie gelet op de hoeveelheid alcohol in zijn bloed in aanmerking voor het volgen van een EMA, hetgeen volgens hem bij het onderzoek moet worden meegenomen. Vanwege de enge definitie van alcoholmisbruik die de keurend artsen hanteren, wordt eenieder die wordt onderworpen aan een onderzoek naar de geschiktheid ongeschikt verklaard voor het besturen van motorrijtuigen, aldus [appellant].
3.1. Dit betoog faalt. Niet in geschil is dat [appellant] op 29 september 2009 als bestuurder van een motorrijtuig is aangehouden met een ademalcoholgehalte van 605 µg/l. Derhalve heeft het CBR terecht vastgesteld dat is gebleken van een situatie als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling. Voorts is niet in geschil dat [appellant] de Nederlandse taal dan wel een andere taal waarin de EMA wordt gegeven niet of onvoldoende beheerst. Gelet daarop was het CBR ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, in samenhang gelezen met artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b, van de Regeling gehouden om [appellant] een onderzoek naar de geschiktheid op te leggen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat daarbij voor het CBR geen ruimte bestaat voor een belangenafweging. De wijze van uitvoering van het onderzoek staat in deze procedure niet ter beoordeling.
4. Het hoger beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. De Leeuw-van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2012