201111575/1/A3.
Datum uitspraak: 17 oktober 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 21 september 2011 in zaak nr. 11/252 in het geding tussen:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Bij besluit van 29 september 2009 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard voor alle categorieën.
Bij besluit van 3 december 2010 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 september 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 september 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. van Beest, advocaat te Den Haag, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. M.M. Kleijbeuker, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
1. Ingevolge artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) schorst het bezwaar of beroep niet de werking van het besluit waartegen het is gericht, tenzij bij of krachtens wettelijk voorschrift anders is bepaald.
Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, stelt het bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.
Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, eerste volzin, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid.
Ingevolge artikel 134, tweede lid, besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs als bedoeld in artikel 134, derde (lees: tweede) lid, van de Wvw 1994, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
In de Bijlage is in hoofdstuk 8: "Psychiatrische stoornissen" in paragraaf 8.3 "Stemmingsstoornissen" vermeld dat personen met een unipolaire of bipolaire stoornis, die therapeutisch goed zijn ingesteld (regelmatige controle, recidiefvrije periode van minstens één jaar) en een redelijk ziekte-inzicht hebben, in beginsel niet ongeschikt hoeven te zijn. Wel is een specialistisch rapport vereist. Mensen met regelmatig terugkerende manische episoden zijn in het algemeen ongeschikt voor het rijbewijs. Hetzelfde geldt voor mensen met een geregeld optredende depressie IEZ. Ook mensen die voor hun aandoening hoge doses sederende psychofarmaca nodig hebben, zijn ongeschikt voor deelname aan het gemotoriseerde verkeer, aldus deze paragraaf.
2. Namens de korpschef van de regiopolitie Amsterdam - Amstelland is aan het CBR mededeling gedaan van het vermoeden dat [appellant] niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid die is vereist voor het besturen van motorvoertuigen. Naar aanleiding van deze mededeling heeft het CBR [appellant] bij besluit van 24 juni 2009 verplicht om mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid. Bij besluit van 2 oktober 2009 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Op basis van het onderzoek, verricht op 18 juli 2009, hebben de keurend artsen, M. Workel en T.P. Mulder een rapport opgemaakt. In dit rapport hebben zij geconcludeerd dat [appellant] een bipolaire stoornis type 1 heeft, waarvan de laatste episode manisch was. Deze manische episode is sinds 15 juli 2009 in remissie. Bij besluit van 29 september 2009 heeft het CBR gelet op dit rapport, het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard vanaf de zevende dag na dagtekening van het besluit.
3. [appellant] betoogt dat het CBR hem ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld zijn bezwaar mondeling toe te lichten. De rechtbank heeft daarover ten onrechte geen oordeel gegeven.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 december 2008 in zaak nr.
200704652/1) mag van het horen slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Die situatie doet zich hier niet voor. In zijn bezwaarschrift heeft [appellant] aangevoerd dat het CBR onjuiste gegevens ten grondslag heeft gelegd aan het besluit van 29 september 2009. Door van het horen af te zien, heeft het CBR [appellant] de mogelijkheid ontnomen om deze stelling toe te lichten. De rechtbank heeft niet onderkend dat het CBR zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat van het horen mocht worden afgezien, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 3 december 2010 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:2, eerste lid, in samenhang gelezen met artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb. De Afdeling zal onderzoeken of de rechtsgevolgen van dat besluit in stand kunnen blijven, nu [appellant] zowel in beroep als in hoger beroep zijn standpunt met het CBR heeft kunnen uitwisselen.
5. [appellant] betoogt dat hij geen stoornis heeft die een negatieve invloed zou hebben op zijn geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen. Hij is daarom niet akkoord gegaan met de toezending van de door de behandelend psychiater vastgestelde gegevens. De rechtbank heeft volgens hem miskend dat het CBR deze gegevens ten onrechte bij de beoordeling heeft betrokken.
5.1. Dit betoog faalt. De keurend artsen hebben in hun rapport geconcludeerd dat [appellant] een bipolaire stoornis type 1 heeft, waarvan de laatste episode manisch was. Deze diagnose is gesteld op basis van eigen bevindingen en niet slechts op basis van de door hen opgevraagde gegevens bij de behandelend sector. De stelling van [appellant] dat hij het niet eens is met de toezending van de door zijn behandelend psychiater vastgestelde gegevens, doet aan deze diagnose dan ook niet af. Bovendien heeft [appellant] voor het uitbrengen van het advies van de keuringsarts geen gebruik gemaakt van zijn blokkeringsrecht, waarmee hij aan de keuringsarts toestemming had kunnen weigeren om gegevens aan het CBR door te geven. Het CBR heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het op de weg van [appellant] had gelegen om gebruik te maken van dit recht, om te voorkomen dat deze gegevens bij de beoordeling worden betrokken.
6. [appellant] betoogt verder dat er een hogerberoepsprocedure loopt bij de Afdeling tegen het besluit van 24 juni 2009. Zolang die procedure nog loopt kan er volgens hem geen rechtsgeldige beslissing worden genomen, waarbij zijn rijbewijs ongeldig wordt verklaard.
6.1. Ook dit betoog faalt. Het instellen van bezwaar of beroep schorst niet de werking van het besluit waartegen het is gericht. Het CBR diende gelet op artikel 134, tweede lid, van de Wvw 1994 over te gaan tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, nu de uitslag van het onderzoek naar de geschiktheid daar aanleiding toe gaf. Voorts heeft de Afdeling in haar uitspraak van 13 juli 2011 in zaak nr.
201011847/1/H3het door [appellant] ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard.
7. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ziet de Afdeling aanleiding de rechtsgevolgen van het besluit van 3 december 2010 geheel in stand te laten.
8. Het CBR dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 21 september 2011 in zaak nr. 11/252;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 3 december 2010, kenmerk 2009008207/MK;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1748,00 (zegge: zeventienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 379,00 (zegge: driehonderdnegenenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. De Leeuw-van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2012