ECLI:NL:RVS:2012:BY0381

Raad van State

Datum uitspraak
17 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201202215/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor woongebouw in Zandvoort

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Zandvoort op 13 november 2006 geweigerd om vrijstelling en een bouwvergunning eerste fase te verlenen voor de oprichting van een woongebouw met appartementen, kantoorruimte en een parkeergarage op de percelen Hogeweg 30, 32 en 34 te Zandvoort. Dit besluit werd door het college in een later besluit op 30 juli 2010 opnieuw ongegrond verklaard, waarna [appellante] in beroep ging bij de rechtbank Haarlem. De rechtbank verklaarde het beroep op 19 januari 2012 ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 5 september 2012 behandeld. Tijdens deze zitting waren [appellante] en haar vertegenwoordigers, alsook de vertegenwoordigers van het college aanwezig. De Raad heeft overwogen dat het bouwplan in strijd is met de geldende bouwvoorschriften van het bestemmingsplan "Zandvoort Zuid". De kern van het geschil was of het college in redelijkheid kon weigeren om vrijstelling te verlenen voor het bouwplan. De Raad concludeerde dat het college onvoldoende gemotiveerd had dat het bouwplan een onevenredige aantasting van de openheid, privacy en lichtinval voor de omliggende percelen zou veroorzaken.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college in redelijkheid kon weigeren om vrijstelling te verlenen. De negatieve gevolgen voor derden werden zwaarder gewogen dan de belangen van [appellante] bij de realisering van het bouwplan. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 17 oktober 2012, waarbij de Raad van State de aangevallen uitspraak bevestigde en geen aanleiding zag voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201202215/1/A1.
Datum uitspraak: 17 oktober 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te Zandvoort, waarvan de vennoten zijn de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid La Residenza B.V. en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Gilesta-De Manege B.V., beide gevestigd te Zandvoort,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 19 januari 2012 in zaak nr. 10/4703 in het geding tussen:
[appellante] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Zandvoort.
Procesverloop
Bij besluit van 13 november 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zandvoort (hierna: het college) geweigerd aan [appellante] vrijstelling en bouwvergunning eerste fase te verlenen voor het oprichten van een woongebouw met appartementen, kantoorruimte en parkeergarage op de percelen Hogeweg 30, 32 en 34 te Zandvoort (hierna: de percelen).
Bij besluit van 30 juli 2010 heeft het college het door [appellante] en anderen (hierna tezamen in enkelvoud: [appellante]) daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 januari 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 september 2012, waar [appellante], vertegenwoordigd door P.C.M. Kok, R. de Biase en mr. Th. F. Roest, advocaat te Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Pach en ir. L. van der Hek, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het bouwplan is in strijd met de ingevolge het bestemmingsplan "Zandvoort Zuid" voor het perceel geldende bouwvoorschriften. Het college heeft geweigerd toepassing te geven aan de bevoegdheid voor het bouwplan vrijstelling te verlenen krachtens artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO).
2. Het geschil is beperkt tot de vraag of het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstelling te verlenen voor het bouwplan.
3. De Afdeling heeft in de uitspraak van 9 december 2009 in zaak nr.
200902953/1overwogen dat vast staat dat het bestaande hoofdgebouw op het perceel Hogeweg 34, alsmede de bestaande bijgebouwen op de percelen Hogeweg 30 en 32, tot aan de achtergelegen percelen aan de Oosterparkstraat zijn gesitueerd, terwijl het voorziene woongebouw op een afstand van 9 tot 12 meter van de grenzen met de percelen aan de Oosterparkstraat is gesitueerd en dat voorts vast staat dat het bouwplan voorziet in een afstand van ruim 35 meter van het voorziene woongebouw tot de woningen op de percelen aan de Oosterparkstraat.
De Afdeling heeft vervolgens geoordeeld dat het college, gelet op hetgeen door [appellante] in de bezwaarfase naar voren is gebracht omtrent voornoemde afstanden en de omstandigheid dat het college daar niet op heeft gereageerd, in het besluit op bezwaar onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd dat het bouwplan als gevolg van de overschrijding van de maximale bebouwingsdiepte een onevenredige aantasting van de openheid aan de achterzijde van de percelen, en van de privacy en lichtinval/bezonning van de percelen aan de Oosterparkstraat met zich zal brengen en om die reden vrijstelling dient te worden geweigerd.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college in redelijkheid niet heeft kunnen weigeren vrijstelling te verlenen. Daartoe voert zij aan dat uit voornoemde uitspraak van de Afdeling van 9 december 2009 volgt dat bij die beslissing maatgevend diende te zijn of de realisering van het bouwplan een onevenredige aantasting van de openheid aan de achterzijde van de percelen, van de privacy van de percelen aan de Oosterparkstraat dan wel van de lichtinval/bezonning van de percelen aan de Oosterparkstraat tot gevolg zou hebben. Van een dergelijke onevenredige aantasting is geen sprake, aldus [appellante].
4.1. Het college is het besluit op bezwaar van 30 juli 2010 ingegaan op de afstanden van het bestaande hoofdgebouw op het perceel Hogeweg 34 en de bestaande bijgebouwen op de percelen Hogeweg 30 en 32 tot de achtergelegen percelen aan de Oosterparkstraat en is ingegaan op hetgeen door [appellante] in de bezwaarfase naar voren is gebracht omtrent de afstand van het voorziene woongebouw tot de grenzen met de percelen aan de Oosterparkstraat en tot de woningen op de percelen aan de Oosterparkstraat.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat, hoewel de bijgebouwen op het achterterrein van de percelen, die tot aan de perceelsgrens met de percelen aan de Oosterparkstraat zijn gesitueerd, worden verwijderd, daarvoor één hoofdgebouw van vijf lagen in de plaats komt dat zeven meter dieper is dan de toegestane diepte in het bestemmingsplan, hetgeen een toename van de massaliteit van het bouwblok tot gevolg heeft en de visuele openheid van de erven voor de bewoners van de percelen aan de Oosterparkstraat zal aantasten, dat de bebouwing wordt verhoogd waardoor meer inkijk ontstaat in de woningen en achtertuinen van de buren en dat de realisering van het bouwplan een significante verslechtering qua bezonning betekent voor de percelen Hogeweg 28 en 36 ten opzichte van hetgeen het bestemmingsplan toelaat. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een onevenredige aantasting van de belangen van derden en dat geen goede ruimtelijke onderbouwing kan worden gegeven voor de afwijking van de uitgangspunten van het bestemmingsplan.
Het door [appellante] aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid kon weigeren vrijstelling te verlenen. De enkele stelling dat niet elke aantasting een onevenredige aantasting is en niet voldoende is gemotiveerd dat sprake is van onevenredigheid is daarvoor onvoldoende. Dat voorts in de procedure na de uitspraak van de Afdeling van 9 december 2009 de nadruk op de bezonning is komen te liggen en dat bij de behandeling van het beroep van [appellante] door de rechtbank ook de nadruk heeft gelegen op de bezonning en vrijwel geen aandacht is geschonken aan de aspecten van openheid en privacy, terwijl in de aangevallen uitspraak niets wordt overwogen omtrent bezonning en lichtinval, biedt evenmin grond voor het oordeel dat het college in redelijkheid niet heeft kunnen weigeren vrijstelling te verlenen en de negatieve gevolgen voor derden niet zwaarder heeft mogen laten wegen dan de belangen van [appellante] bij realisering van het bouwplan.
Voor het overige heeft [appellante] in hoger beroep volstaan met verwijzing naar de in beroep aangevoerde gronden. Daarmee heeft zij geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende gronden en de argumenten in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig zijn.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Kos
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2012
580.