ECLI:NL:RVS:2012:BY0370

Raad van State

Datum uitspraak
17 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201111996/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen bouwvergunning voor uitbreiding winkelpand in Roosendaal

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, die op 5 oktober 2011 een eerder besluit van het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal had vernietigd. Het college had op 27 juli 2010 een vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de uitbreiding van een winkelpand aan de [locatie] te Roosendaal. De appellant, wonend te Roosendaal, was het niet eens met deze vergunning en had bezwaar gemaakt, dat door het college ongegrond was verklaard. De rechtbank oordeelde dat het college ten onrechte had gehandeld en het besluit vernietigd.

In hoger beroep betoogde de appellant dat de rechtbank had miskend dat de bouwvergunning was verleend aan een niet-bestaande rechtspersoon. De rechtbank had echter terecht overwogen dat de aanvraag om bouwvergunning van de vergunninghouder dateerde van 9 september 2003, en dat de aanvraag om vrijstelling niet de datum van de bouwvergunning wijzigde. De Raad van State oordeelde dat het college niet op de hoogte was van de ontbinding van de rechtspersoon op het moment van vergunningverlening.

Daarnaast voerde de appellant aan dat het college geen vrijstelling kon verlenen omdat het voorbereidingsbesluit van de raad van de gemeente Roosendaal onrechtmatig was. De Raad van State verwierp dit betoog, omdat het voorbereidingsbesluit niet was verlengd maar opnieuw was vastgesteld, en de motivering daarvoor voldoende was.

De Raad van State concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 17 oktober 2012.

Uitspraak

201111996/1/A1.
Datum uitspraak: 17 oktober 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Roosendaal,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 5 oktober 2011 in zaak nr. 11/2324 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal.
Procesverloop
Bij besluit van 27 juli 2010 heeft het college aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het uitbreiden van de winkel aan de [locatie] te Roosendaal (hierna: het winkelpand).
Bij besluit van 1 maart 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 27 juli 2010 in stand gelaten alsmede aangevuld.
Bij uitspraak van 5 oktober 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 10 maart 2011 (lees: 1 maart 2011) vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[vergunninghouder] heeft daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting te geven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 september 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. I.M. van den Heuvel, advocaat te Roosendaal, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.C.P.J.M. Vergouwen en mr. Y. Bons, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het bouwplan voorziet in de uitbreiding van het winkelpand met een verdieping. De ingang van het winkelpand, dat doorloopt tot aan de Hendrik Gerard Dirckxstraat, ligt aan [locatie].
2. Het bouwplan is in strijd met de ter plaatse geldende herziening van het partieel uitbreidingsplan in onderdelen "Nieuwe Markt Noord" (hierna: het uitbreidingsplan).
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte bouwvergunning heeft verleend aan een niet bestaande rechtspersoon. Daartoe voert hij aan dat de aanvraag om vrijstelling dateert van 28 mei 2008 en dat [vergunninghouder] toen al jaren geen eigenaresse meer was van het winkelpand.
3.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de aanvraag om bouwvergunning van [vergunninghouder] dateert van 9 september 2003. Dat in een brief van 28 mei 2008 namens [vergunninghouder] aan het college wordt verzocht om de vrijstellingsprocedure te starten, maakt niet dat de datum van de aanvraag om bouwvergunning, die van rechtswege een verzoek om vrijstelling omvat, is gewijzigd. Anders dan [appellant] ter zitting heeft betoogd, was met het besluit op het bezwaar van 8 juli 2008 niet definitief op de aanvraag van 9 september 2003 beslist, aangezien het college daarbij het besluit op deze aanvraag heeft herroepen en een vrijstellingsprocedure is gestart.
De omstandigheid dat de rechtspersoon volgens [appellant] op het moment van vergunningverlening was ontbonden, betekent voorts niet dat het college de bouwvergunning niet heeft kunnen verlenen, nu het dient te beslissen op de aanvraag en het toen niet bekend was met de ontbinding van de rechtspersoon, noch hoefde te zijn.
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college geen vrijstelling kon verlenen, omdat het ten behoeve van het bouwplan door de raad van de gemeente Roosendaal genomen voorbereidingsbesluit onrechtmatig is. Hij voert daartoe aan dat de raad dit besluit ten onrechte heeft verlengd en dat het geen betekenis heeft, omdat het niet is gemotiveerd. Bovendien heeft de raad met het nemen van het voorbereidingsbesluit misbruik gemaakt van zijn bevoegdheid, aangezien geen planherziening van het gebied, waarvoor het geldt, wordt voorbereid, aldus [appellant].
4.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het voorbereidingsbesluit niet is verlengd, maar dat de raad, gelet op de tekst van het besluit en de motivering daarvan, - wederom - een voorbereidingsbesluit heeft genomen. Het aangevoerde dat het voorbereidingsbesluit niet is gemotiveerd, mist feitelijke grondslag, aangezien de raad heeft verklaard dat het voorbereidingsbesluit nodig is, omdat de vrijstellingsprocedure voor het perceel [locatie] nog niet is afgerond en het geldende bestemmingsplan ouder is dan tien jaar. Daarnaast is voor het nemen van een voorbereidingsbesluit niet noodzakelijk dat reeds een planherziening in voorbereiding is.
5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte is uitgegaan van de feitelijke situatie op het perceel, die tot stand is gekomen met een vrijstelling, aangezien deze vrijstelling niet in het geldende bestemmingsplan is opgenomen.
5.1. Dit betoog faalt reeds omdat het niet opnemen van de bedoelde vrijstelling in het bestemmingsplan in deze procedure niet aan de orde is.
6. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in beroep heeft aangevoerd dat vrijstelling is verleend voor het verkeerde pand. Hij stelt te hebben aangevoerd dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant een verklaring van geen bezwaar heeft afgegeven op grond van een ruimtelijke onderbouwing voor de Dokter Brabersstraat, een winkelstraat, in plaats van voor de Hendrik Gerard Dirckxstraat, een woonstraat. Hieruit volgt dat het college vergunning heeft verleend op basis van een onjuiste feitelijke situatie, aldus [appellant].
6.1. Dit betoog faalt eveneens. In de ruimtelijke onderbouwing is het projectgebied beschreven, waarbij met een foto de ligging van de Dokter Brabersstraat ten opzichte van haar omgeving is geschetst en met een rode cirkel de projectlocatie is weergegeven. Hieruit volgt dat de ruimtelijke onderbouwing geen misverstand laat over de plek waarop de vrijstelling ziet, zodat er geen grond bestaat voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten en het college zijn uitgegaan van een onjuiste feitelijke situatie.
7. Het hoger beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het hoger beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2012
414-757.