ECLI:NL:RVS:2012:BY0359

Raad van State

Datum uitspraak
17 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201202593/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhavingsverzoek woningbouwvereniging wegens vochtproblemen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht, die op 27 januari 2012 het beroep ongegrond verklaarde tegen de afwijzing van een handhavingsverzoek. Het verzoek was ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van Nieuw-Lekkerland, waarin [appellante] handhavend optreden vroeg tegen woningbouwvereniging "Nieuw-Lekkerland" vanwege vochtproblemen in haar huurwoning. Het college had het verzoek op 28 september 2010 afgewezen, omdat het als een herhaalde aanvraag werd beschouwd. De rechtbank bevestigde deze afwijzing, wat leidde tot het hoger beroep.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 17 oktober 2012 behandeld. Tijdens de zitting op 26 september 2012 waren zowel [appellante] als vertegenwoordigers van het college en de woningbouwvereniging aanwezig. [appellante] voerde aan dat er nieuwe feiten en omstandigheden waren die een hernieuwde beoordeling rechtvaardigden, maar de rechtbank oordeelde dat deze niet relevant waren voor de beoordeling van het verzoek. De rechtbank stelde vast dat het verzoek van 7 september 2010, dat opnieuw handhaving vroeg, niet als nieuw kon worden aangemerkt, omdat het dezelfde grondslag had als eerdere verzoeken.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en de rechtbank's beslissing werd bevestigd. De Raad van State concludeerde dat het college terecht had geoordeeld dat het verzoek van [appellante] als herhaalde aanvraag moest worden behandeld, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201202593/1/A1.
Datum uitspraak: 17 oktober 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Nieuw-Lekkerland,
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 27 januari 2012 in zaak nr. 11/506 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Nieuw-Lekkerland.
Procesverloop
Bij besluit van 28 september 2010 heeft het college het verzoek van [appellante] om handhavend op te treden tegen woningbouwvereniging "Nieuw-Lekkerland" in verband met vochtproblemen in haar huurwoning aan de [locatie] te Nieuw-Lekkerland afgewezen op de grond dat sprake is van een herhaalde aanvraag.
Bij besluit van 11 maart 2011 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 januari 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft woningbouwvereniging "Nieuw-Lekkerland" een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 september 2012, waar [appellante], bijgestaan door mr. N. Plaisier, advocaat te Hendrik-Ido-Ambacht, en het college, vertegenwoordigd door J.P.J. Kreeft, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is daar woningbouwvereniging "Nieuw-Lekkerland", vertegenwoordigd door A. Teeuw, als partij gehoord.
Overwegingen
1. Bij brief van 19 september 2008 heeft [appellante] het college verzocht om handhavend op te treden tegen woningbouwvereniging "Nieuw-Lekkerland" in verband met een vochtprobleem in haar huurwoning aan de [locatie] te Nieuw-Lekkerland. Bij besluit van 25 november 2008 heeft het college dit verzoek afgewezen en bij besluit van 13 maart 2009 het bezwaar van [appellante] ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft op 27 augustus 2010 in zaak nr. 09/520 het beroep van [appellante] tegen het besluit van 13 maart 2009 ongegrond verklaard. In die zaak heeft [appellante] rapporten ingebracht, die de rechtbank buiten de beoordeling van het geschil heeft gelaten omdat [appellante] deze rapporten in strijd met haar bewijslast en te laat had overgelegd. [appellante] heeft geen hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van 27 augustus 2010.
3. Bij brief van 7 september 2010 heeft [appellante] onder verwijzing naar voormelde rapporten het college nogmaals verzocht om handhavend op te treden tegen de woningbouwvereniging in verband met vochtproblemen in haar huurwoning. In dat verzoek heeft zij vermeld dat het college de rapporten in zijn bezit heeft. Bij besluit van 30 september 2010 heeft het college dit verzoek als herhaalde aanvraag, als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), afgewezen omdat volgens het college geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Het college heeft in dat verband verwezen naar de eerdere afwijzing van het handhavingsverzoek, die in het besluit op bezwaar is gehandhaafd, en de uitspraak van 27 augustus 2010 waarin het daartegen ingestelde beroep ongegrond is verklaard.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het verzoek van 7 september 2010 geen nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden bevat als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Een deel van de door haar aan het verzoek van 7 september 2010 ten grondslag gelegde rapporten dateren van na het besluit van 13 maart 2009, aldus [appellante]. Die rapporten konden door omstandigheden niet eerder worden ingediend. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen, dat in de uitspraak van 27 augustus 2010 de rapporten aan de orde zijn geweest, aldus [appellante].
4.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr.
200706839/1) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten, genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr.
200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
4.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het verzoek van 7 september 2010 moet worden aangemerkt als herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb, omdat deze aanvraag evenals de aanvraag van 19 september 2008 betrekking heeft op een verzoek om handhaving jegens de woningbouwvereniging wegens de vochtproblemen die [appellante] stelt in haar huurwoning te ondervinden. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat in bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten en omstandigheden die vóór een besluit behoorden en ook konden worden overgelegd, geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden zijn gelegen en, nu zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet, geen plaats was voor rechterlijke toetsing van het besluit van 11 maart 2011. Daartoe is van belang dat de rapporten, die [appellante] aan haar verzoek van 7 september 2010 ten grondslag heeft gelegd, in de uitspraak van 27 augustus 2010 aan de orde zijn geweest.
Het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank tijdens de mondelinge behandeling in de procedure met betrekking tot het eerdere verzoek om handhavend optreden op 11 maart 2010 heeft medegedeeld dat zij een nieuwe aanvraag samen met de rapporten zou kunnen indienen bij het college als de rechtbank het beroep ongegrond zou verklaren. De rechtbank heeft niet onderkend dat het college in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld door in weerwil van die mededeling van de rechtbank, het nieuwe handhavingsverzoek niet in behandeling te nemen, aldus [appellante]. Zij stelt daarnaast dat haar belangen onevenredig zwaar worden geschaad indien haar tweede handhavingsverzoek niet alsnog in behandeling wordt genomen.
5.1. Uit de aantekeningen van de zitting die vooraf is gegaan aan de uitspraak van 27 augustus 2010, kan niet worden opgemaakt dat de rechtbank de mededelingen heeft gedaan, waarvan [appellante] stelt dat ze zijn gedaan. Reeds hierom kan hetgeen [appellante] in dit verband aanvoert, niet tot het oordeel leiden dat het college tot een inhoudelijke beoordeling van het verzoek van 28 september 2010 behoorde over te gaan.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2012
357-761.