ECLI:NL:RVS:2012:BY0354

Raad van State

Datum uitspraak
17 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201201782/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • M.W.L. Simons-Vinckx
  • J. Kramer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ontheffing en bouwvergunning voor houten vlonder in Alphen aan den Rijn

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 17 oktober 2012 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die een bouwvergunning en ontheffing had aangevraagd voor het plaatsen van een houten vlonder op zijn perceel in Alphen aan den Rijn. Het college van burgemeester en wethouders had op 1 februari 2011 geweigerd om deze vergunning te verlenen, waarna het bezwaar van de appellant ongegrond werd verklaard. De rechtbank 's-Gravenhage bevestigde op 11 januari 2012 deze weigering, waarop de appellant hoger beroep instelde.

De Afdeling heeft de zaak op 26 juli 2012 ter zitting behandeld, waarbij de appellant en een vertegenwoordiger van het college aanwezig waren. De appellant betoogde dat de vlonder niet als een bouwwerk kan worden aangemerkt volgens de Woningwet, en dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan. De rechtbank had echter terecht overwogen dat de vlonder, die met metalen haken aan een damwand was bevestigd, wel degelijk als een bouwwerk moet worden beschouwd. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank correct had vastgesteld dat het bouwplan in strijd was met de bestemming 'Groen (G)' van het perceel.

Daarnaast werd het beleid van het college om ontheffingen te weigeren voor bouwwerken die in strijd zijn met het bestemmingsplan als redelijk beschouwd. De appellant kon niet aantonen dat er bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het beleid rechtvaardigden. De Afdeling concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het college de vergunning niet had kunnen verlenen en bevestigde de eerdere uitspraak. Het hoger beroep van de appellant werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201201782/1/A1.
Datum uitspraak: 17 oktober 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Alphen aan den Rijn,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 11 januari 2012 in zaak nr. 11/6677 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn.
Procesverloop
Bij besluit van 1 februari 2011 heeft het college geweigerd ontheffing en bouwvergunning te verlenen voor het plaatsen van een houten vlonder op het perceel [locatie] te Alphen aan den Rijn (hierna: het perceel).
Bij besluit van 1 juli 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 januari 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juli 2012, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. J.W. de Jongh, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend met het oog op het inwinnen van nadere schriftelijke inlichtingen. Het college heeft nadere stukken ingediend. Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [appellant] daarop een reactie ingediend.
Met toestemming van partijen is afgezien van een verdere behandeling van de zaak ter zitting.
Overwegingen
1.    Het bouwplan voorziet in het legaliseren van de reeds op het perceel geplaatste houten vlonder met een oppervlakte van ongeveer 5,98 m².
2.    Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Burggooi" rust op het perceel de bestemming "Groen (G)". Ingevolge artikel 16, derde lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, mag op of in de gronden met de bestemming "Groen (G)" niet worden gebouwd.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zoals die bepaling luidde ten tijde van belang, is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, wordt, voor zover hier van belang, onder bouwen verstaan: het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of vergroten van een bouwwerk.
Ingevolge artikel 3.23, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), zoals die bepaling luidde ten tijde van belang, kunnen burgemeester en wethouders ten behoeve van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen ontheffing verlenen van het bestemmingsplan.
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bouwplan voorziet in het oprichten van een bouwwerk als bedoeld in de Woningwet. Daartoe voert hij aan dat de vlonder vergelijkbaar is met een terras hetgeen niet kan worden aangemerkt als een bouwwerk. Voorts verwijst hij naar de omschrijving van het begrip bouwwerk zoals uitgelegd in de jurisprudentie van de Afdeling.
3.1.    Het begrip "bouwwerk" is in de Woningwet niet omschreven. Gelet hierop en op het feit dat in de modelbouwverordening een bruikbare definitie is gegeven, is, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 2 mei 2012 in zaak nr.
201107066/1/A1), bij herhaling aansluiting gezocht bij de in de modelbouwverordening gegeven definitie van het begrip "bouwwerk". Deze luidt: "elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren". Niet in geschil is dat de vlonder bestaat uit aan elkaar geschroefde houten delen. Voorts is niet in geschil dat de vlonder met metalen haken aan een damwand is vastgemaakt en dat daartoe palen in de grond zijn geslagen. Gelet hierop dient de houten vlonder te worden aangemerkt als een constructie van enige omvang bedoeld om ter plaatse te functioneren. Dat de vlonder als gesteld vergelijkbaar is met een terras is, nu wordt voldaan aan de hiervoor genoemde definitie van het begrip bouwwerk, niet van belang. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het bouwplan voorziet in het oprichten van een bouwwerk. Het betoog faalt.
4.    [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Daartoe voert hij aan dat het bouwplan, nu een vlonder de functie van de bestemming niet aantast, niet in strijd is met de op het perceel rustende bestemming. Voorts voert hij aan dat het bouwplan niet in de bestemming "Groen (G)" maar op eigen grond is voorzien.
4.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat het bouwplan, nu dat voorziet in bouwen op of in de bestemming "Groen (G)", in strijd is met artikel 16, derde lid, van de planvoorschriften. Daarbij is, anders dan [appellant] stelt, niet van belang dat op, dan wel in het perceel wordt gebouwd nu in beide gevallen in strijd met het voormelde artikellid wordt gehandeld. Evenmin is van belang of het gedeelte van het perceel, waarop het bouwplan is voorzien, in eigendom is van [appellant] nu aan het perceel ingevolge het bestemmingsplan, ongeacht wiens eigendom het is, de bestemming "Groen (G)" is toegekend. Het betoog faalt.
5.    Het college heeft voor de legalisering van in strijd met het bestemmingsplan opgerichte bouwwerken boven het water op 29 juni 2010 richtlijnen vastgesteld. Deze zijn, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, beleidsregels als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Het college heeft aan de weigering ontheffing te verlenen ten grondslag gelegd dat het bouwplan hiermee in strijd is.
6.    [appellant] betoogt dat de rechtbank door te overwegen dat het college in redelijkheid de verlening van ontheffing heeft kunnen weigeren, niet heeft onderkend dat het college van zijn beleid diende af te wijken. Daartoe voert hij aan dat de afwijking van de ingevolge de bedoelde beleidsregels maximale toegestane oppervlakte gering is. Voorts voert hij aan dat door de onlangs uitgevoerde graafwerkzaamheden en de nog te verwachten werkzaamheden de breedte van het oppervlaktewater meer dan 20 m zal bedragen waardoor het bouwplan, nu het binnen de in de beleidsregels opgenomen maximale toegestane oppervlakte blijft, daarmee in overeenstemming zal zijn. Ten slotte voert hij aan dat het college gelet op het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel van zijn beleid diende af te wijken.
6.1.    Vast staat dat het bouwplan ten tijde van belang in strijd was met de in de door het college gehanteerde beleidsregels nu het de daarin toegestane maximale oppervlakte met ongeveer 0,98 m² overschrijdt. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het beleid onredelijk zou zijn. Zoals de rechtbank voorts terecht heeft overwogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college, onder verwijzing naar zijn beleid, de ontheffing niet mocht weigeren en gelet op artikel 4:82 van de Awb ter motivering daarvan niet mocht verwijzen naar de gehanteerde beleidsregels.
6.2.    Voorts is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van zijn beleid zou dienen af te wijken. Het enkele feit dat de maximale oppervlakte in de toekomst mogelijk niet meer wordt overschreden, leidt, reeds omdat dat niet aannemelijk is gemaakt, niet tot een ander oordeel. Dat het hier een geringe overschrijding betreft, heeft de rechtbank evenzeer terecht niet tot een ander oordeel gebracht. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat het college zich onweersproken op het standpunt heeft gesteld dat het onderhoud van de watergang door bouwwerken in het water met een grotere afmeting dan toegestaan onvoldoende kunnen worden uitgevoerd.
Het beroep van [appellant] op het vertrouwensbeginsel leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank heeft in hetgeen is aangevoerd terecht geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat namens het college concrete en ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan dat voor het bouwplan ontheffing en bouwvergunning zou worden verleend. Aan de omstandigheid dat op 16 augustus 2010 door een wethouder op een informatieavond beweerdelijk is toegezegd dat aanvragen om bouwvergunning ter zake soepel zouden worden behandeld, kon [appellant] niet de in rechte te honoreren verwachting ontlenen dat daadwerkelijk vergunning zou worden verleend voor zijn vlonder.
Het beroep van [appellant] op het gelijkheidsbeginsel leidt evenmin tot een ander oordeel. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college in gelijke of vergelijkbare gevallen wel met vrijstelling, dan wel ontheffing, bouwvergunning heeft verleend voor een vlonder die in strijd is met de door het college ter zake gevoerde beleid. Anders dan [appellant] stelt, is het, nu hij degene is die een beroep doet op het gelijkheidbeginsel, in beginsel aan hem om aan zijn geval gelijke of daarmee vergelijkbare gevallen te noemen. Daarin is hij niet geslaagd, omdat het college met de brief van 3 augustus 2012 aannemelijk heeft gemaakt dat de twee door [appellant] genoemde gevallen niet met zijn geval vergelijkbaar zijn. In de voormelde brief heeft het college toegelicht dat die bouwwerken, volgens de bij de aanvragen om bouwvergunning overgelegde gegevens, in overeenstemming zijn met het gevoerde beleid. Hetgeen [appellant] in zijn brief van 24 augustus 2012 hierover heeft betoogd, leidt niet tot een ander oordeel.
Het betoog faalt.
7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen    w.g. Van Dorst
voorzitter    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2012
357-712.