201201289/1/A1.
Datum uitspraak: 17 oktober 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Hilversum,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 december 2011 in zaak nr. 11/4653 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Hilversum.
Bij besluit van 21 februari 2011 heeft het college geweigerd aan [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen voor het verbouwen van een woning aan [locatie] te Hilversum (hierna: het perceel) tot drie appartementen.
Bij besluit van 19 augustus 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 december 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juli 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.E. van den Kommer en A.W. Seppen, is verschenen.
1. Het bouwplan ziet op het verbouwen van de woning op het perceel tot drie appartementen.
2. Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening Hilversum 2009 (hierna: de bouwverordening), zoals deze luidde ten tijde van belang, moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw hoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer. Burgemeester en wethouders kunnen beleidsregels vaststellen met betrekking tot de wijze van bepalen van de hoeveelheid benodigde parkeerplaatsen.
Ingevolge het vierde lid, voor zover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid.
Ingevolge het vijfde lid kunnen burgemeester en wethouders beleidsregels vaststellen met betrekking tot het verlenen van ontheffingen. Deze regels kunnen -mede- bestaan uit financiële voorwaarden.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college het bouwplan ten onrechte in strijd met artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening heeft geacht, nu als gevolg van het bouwplan geen extra parkeerruimte hoeft te worden gecreëerd. In dit verband betoogt [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de parkeervraag van het laatste legale gebruik van de woning, dat mag worden afgetrokken van de parkeervraag van het huidige gebruik, te laag heeft vastgesteld. Volgens [appellant] was voorheen bij de woning een praktijkruimte van een therapeut gevestigd en geldt daarvoor een parkeervraag van minimaal drie parkeerplaatsen. Hij voert aan dat het college ten onrechte van deze norm is afgeweken, nu het volgens hem een reguliere praktijkruimte betrof. Tot slot betoogt hij dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college bij het berekenen van de parkeereis ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de bereikbaarheid van het bouwplan met het openbaar vervoer.
3.1. Het college heeft aan het besluit tot weigering van de omgevingsvergunning ten grondslag gelegd dat het bouwplan in strijd is met artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening.
Het college heeft voor het vaststellen van de parkeerbehoefte aansluiting gezocht bij de "Beleidsregels parkeernormen Hilversum 2009" (hierna: de beleidsregels) en de daarin opgenomen lijst met functies en parkeernormen. Het college heeft voor het bouwplan een parkeervraag vastgesteld van 4,8 parkeerplaatsen, nu voor gemiddeld geprijsde woningen in het gebied "Schil", waar het perceel is gelegen, een parkeerbehoefte geldt van 1,6 parkeerplaatsen per woning. Bij kleinschalige plannen mag volgens de beleidsregels de berekende parkeervraag van het laatste legale gebruik worden afgetrokken van de berekende parkeervraag van het nieuwe gebruik. De parkeervraag van het laatste legale gebruik was volgens het college 3,35 parkeerplaatsen, te weten 1,6 parkeerplaatsen voor een dure woning en 1,75 parkeerplaatsen voor een kleine podologiepraktijk met een behandelkamer. Het college heeft derhalve voor het bouwplan een parkeereis van 1,45 parkeerplaatsen berekend.
3.2. Volgens de bouwverordening en de beleidsregels dient de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer te worden betrokken bij het bepalen van de parkeerbehoefte. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat de omstandigheden met betrekking tot het openbaar vervoer zodanig zijn dat het college om die reden niet van de berekende parkeereis van 1,45 parkeerplaatsen mocht uitgaan.
3.3. Het geschil spitst zich voorts toe op de vraag of het college de parkeervraag van het laatste legale gebruik juist heeft berekend.
Blijkens de lijst met parkeernormen die behoort bij de beleidsregels, is voor het gebied "Schil" bij de functie "Arts/ maatschap/ kruisgebouw/ therapeut" een parkeernorm opgenomen van 1,75 parkeerplaatsen per behandelkamer, met een minimum van drie parkeerplaatsen per praktijk. Volgens paragraaf VI van de beleidsregels dient aan de hand van deze normen per geval in de concrete situatie te worden bepaald welke parkeerbehoefte ontstaat en in hoeveel parkeer-/stallingsruimte moet worden voorzien. Hierbij kan en dient rekening te worden gehouden met eventueel van belang zijnde specifieke omstandigheden, die grond kunnen opleveren om naar boven of naar beneden af te wijken.
3.4. Gelet op het gestelde in de beleidsregels heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat deze voorzien in de mogelijkheid om bij de bepaling van de parkeerbehoefte rekening te houden met de specifieke omstandigheden van het geval. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de norm van drie parkeerplaatsen niet voor iedere praktijk van een therapeut onverkort moet worden toegepast. In hetgeen [appellant] heeft betoogd, is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college ten onrechte heeft aangenomen dat op het perceel een kleine podologiepraktijk aan huis aanwezig was, met een behandelkamer. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college onder die omstandigheden in redelijkheid heeft kunnen uitgaan van een bestaande parkeerbehoefte van 1,75 parkeerplaatsen voor de praktijkruimte van de therapeut. Dat voor de woning een parkeervraag gold van 1,6 parkeerplaatsen is door [appellant] niet bestreden. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college de parkeervraag van het laatste legale gebruik onjuist heeft berekend.
3.5. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat er een tekort is aan parkeerplaatsen, zodat het bouwplan in strijd is met artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt verder dat, zo toch extra parkeerplaatsen nodig zijn, de rechtbank niet heeft onderkend dat het college hiervoor ontheffing had dienen te verlenen. Daartoe voert hij aan dat aan de voorwaarden uit de "Parkeerbijdrageregeling Hilversum 2009" (hierna: de parkeerbijdrageregeling) wordt voldaan, omdat op andere wijze in de nodige parkeerruimte kan worden voorzien. Volgens [appellant] kan buiten de openbare ruimte parkeergelegenheid worden gehuurd bij een bejaardentehuis. Verder betoogt [appellant] dat de parkeerdruk in de omgeving lager is dan 80%, zodat hierin geen reden is gelegen om de ontheffing te weigeren. Voorts betoogt [appellant] dat het scheppen van parkeergelegenheid op eigen terrein zodanige bezwaren oplevert dat aan deze bezwaren doorslaggevende betekenis moet toekomen. Tot slot betoogt [appellant] dat het hier een specifiek uitzonderingsgeval betreft, waarin het college aanleiding had moeten zien om een ontheffing te verlenen.
4.1. Het college heeft ter uitvoering van artikel 2.5.30, vijfde lid, van de bouwverordening de parkeerbijdrageregeling vastgesteld. Ingevolge paragraaf 1.3.2 van de parkeerbijdrageregeling kan ontheffing worden verleend van het gestelde in artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening, indien:
a. voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien, door:
- het gebruik maken van de bestaande parkeermogelijkheden in de openbare ruimte;
- door het gebruik maken van openbaar toegankelijke parkeergarages;
- door het aanleggen van nieuwe parkeerplaatsen in de openbare ruimte.
b. indien het voldoen aan de parkeereis op zodanige bezwaren stuit, dat aan deze bezwaren een doorslaggevende betekenis moet worden gegeven,
c. in specifieke uitzonderingsgevallen.
4.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het verlenen van ontheffing van de parkeereis niet wenselijk is, omdat het gebruik van parkeerplaatsen in de openbare ruimte niet mogelijk is. Daarbij is van belang dat volgens de parkeerbijdrageregeling het gebruik van parkeerplaatsen in de openbare ruimte alleen mogelijk is indien nog voldoende parkeerplaatsen beschikbaar zijn, waarbij de grens is gelegd op een piekbelasting van 80%. Bij parkeertellingen uitgevoerd in het centrum in 2010 en 2011 is een piekbelasting gemeten van 80% of meer. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college niet mocht uitgaan van de genoemde parkeerdruk ter plaatse van het perceel. Over het betoog van [appellant] dat buiten de openbare ruimte parkeergelegenheid kan worden gehuurd bij een bejaardentehuis, heeft de rechtbank terecht overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat deze parkeerplaatsen bij het bouwen van het bejaardentehuis zijn meegenomen om te voorzien in de parkeerdruk aldaar en dus niet kunnen worden aangewend om de parkeerdruk voor het bouwplan te verlichten, hetgeen ook in strijd zou zijn met de dubbeltelbepaling van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Binnenstad". Dat er bij het bejaardentehuis leegstand van parkeerplaatsen is, zoals [appellant] betoogt, wat daar van zij, doet hier niet aan af.
Voorts is in hetgeen [appellant] betoogt geen grond gelegen voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het voldoen aan de parkeereis niet op zodanige bezwaren stuit, dat aan deze bezwaren een doorslaggevende betekenis moet worden gegeven. Volgens de parkeerbijdrageregeling wordt in een dergelijk geval alleen ontheffing verleend als er redenen zijn waarom het belang van het realiseren van het bouwplan groter is dan het voldoen aan de parkeereis. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zodanige redenen zich hier voordoen. Voorts heeft hij zijn stelling dat sprake is van een specifiek uitzonderingsgeval, waarin het college aanleiding had moeten zien om ontheffing van de parkeereis te verlenen, niet nader gemotiveerd.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren om ontheffing te verlenen van artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening.
5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel, nu het voor vergelijkbare gevallen in de omgeving van het bouwplan wel omgevingsvergunning heeft verleend, terwijl daar geen of onvoldoende parkeergelegenheid op eigen terrein aanwezig was.
5.1. In het verweerschrift heeft het college aangegeven dat de door [appellant] genoemde gevallen op grond van de beleidsregels voor het verlenen van ontheffing in aanmerking kwamen, dan wel dat er geen tekort aan parkeerplaatsen was, omdat op het eigen terrein in voldoende parkeergelegenheid kon worden voorzien. [appellant] heeft zijn betoog dat dit standpunt van het college onjuist is, niet voldoende onderbouwd. In hetgeen hij betoogt is geen grond gelegen voor het oordeel dat sprake is van gelijke gevallen, als gevolg waarvan het college voor het bouwplan ontheffing had behoren te verlenen.
6. [appellant] betoogt tot slot tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij op grond van correspondentie met de gemeente er op mocht vertrouwen dat de omgevingsvergunning zou worden verleend. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat namens het college concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan hij het in rechte te honoreren vertrouwen kon ontlenen dat het college een omgevingsvergunning zou verlenen. De omstandigheid dat een betrokken ambtenaar hem per e-mail heeft medegedeeld dat het tekort aan parkeervoorzieningen in de bestaande toestand mag worden verrekend met de parkeerbehoefte in de nieuwe situatie, is daarvoor onvoldoende.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Montagne
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2012