ECLI:NL:RVS:2012:BY0149

Raad van State

Datum uitspraak
8 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201208982/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A.B.M. Hent
  • E. Steendijk
  • J.J. van Eck
  • H.H.C. Visser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de maatregel van vreemdelingenbewaring en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om de onrechtmatigheid van de maatregel van vreemdelingenbewaring van een vreemdeling die op 21 augustus 2012 in bewaring is gesteld. De vreemdeling heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, die op 6 september 2012 zijn beroep gegrond verklaarde en schadevergoeding toekende. De Raad van State oordeelt dat de maatregel van bewaring vanaf 25 augustus 2012 onrechtmatig was, omdat de minister op dat moment op de hoogte was dat de uitzettingen naar Guinee waren opgeschort. De vreemdeling betoogde dat de maatregel van bewaring vanaf het begin onrechtmatig was, omdat de minister al bij de inbewaringstelling op de hoogte was van de opschorting van de uitzettingen. De Raad van State oordeelt dat het zicht op uitzetting ontbrak vanaf 24 augustus 2012, waardoor de maatregel van bewaring niet langer gerechtvaardigd was. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, en het beroep van de vreemdeling wordt gegrond verklaard. De vreemdeling ontvangt een schadevergoeding van € 400,00 voor de onrechtmatige vrijheidsontneming en de minister wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van € 874,00. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 8 oktober 2012.

Uitspraak

201208982/1/V3.
Datum uitspraak: 8 oktober 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
(de vreemdeling),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 6 september 2012 in zaak nr. 12/26911 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
Procesverloop
Bij besluit van 21 augustus 2012 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 september 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling klaagt dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte heeft overwogen dat de maatregel van bewaring met ingang van 29 augustus 2012 onrechtmatig is.
De vreemdeling betoogt hiertoe dat de maatregel van aanvang af onrechtmatig is, nu het de minister reeds ten tijde van de inbewaringstelling bekend was dat de uitzettingen naar Guinee waren opgeschort. Derhalve is, mede gelet op de brief van de minister van 10 maart 2011 (Kamerstukken II 2010/11, 27 062, nr. 68), niet inzichtelijk waarom de minister zich op het standpunt heeft gesteld dat hij binnen veertien dagen kon worden uitgezet, aldus de vreemdeling. Dat hij gepresenteerd zou worden bij de Guinese autoriteiten kan volgens de vreemdeling geen grond voor zijn inbewaringstelling vormen, nu niet is gebleken dat de presentatie niet op een andere wijze plaats kon vinden. Voorts betoogt de vreemdeling dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit de overplaatsing van de vreemdeling naar een Justitiële Jeugdinrichting (hierna: de JJI) kan worden afgeleid dat de maatregel niet in lijn met de in voormelde brief van 10 maart 2011 vermelde voorschriften is opgelegd.
1.1. Het betoog dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is, omdat de vreemdeling in strijd met de in voormelde brief van 10 maart 2011 vermelde voorschriften in een JJI is geplaatst en niet in een uitzetcentrum, is niet als zodanig in eerste aanleg naar voren gebracht. Dat dit voor het eerst in hoger beroep gebeurt, verdraagt zich niet met het bepaalde in artikel 85 van de Vreemdelingenwet 2000. Uit deze bepaling volgt dat de grieven in hoger beroep moeten blijven binnen de toetsing van het bestreden besluit die de rechtbank heeft verricht, dan wel, gelet op de daartegen voor haar aangevoerde beroepsgronden en de door haar te verrichten ambtshalve toetsing, behoorde te verrichten. Nu hetgeen is aangevoerd daaraan niet voldoet, is in zoverre geen sprake van een grief in de zin van voormeld artikel 85, tweede lid. Daarom is niet voldaan aan voormeld artikel 85, eerste lid.
1.2. Uit de maatregel van bewaring blijkt dat de vreemdeling op
23 augustus 2012 zou worden gepresenteerd bij de autoriteiten van Guinee. Uit het presentatieverslag blijkt dat de autoriteiten van Guinee bij die gelegenheid de Guinese nationaliteit van de vreemdeling hebben bevestigd. Uit de brief van de minister aan de rechtbank van 29 augustus 2012 blijkt voorts dat de autoriteiten van Guinee op 27 augustus 2012 een laissez passer ten behoeve van de vreemdeling hebben verstrekt.
Voorts heeft de minister in voormelde brief van 29 augustus 2012 aan de rechtbank te kennen gegeven dat de maatregel op die dag zou worden opgeheven, omdat is gebleken dat de autoriteiten van Guinee de uitzettingen naar dat land (tijdelijk) hebben opgeschort. Uit de zittingsaantekeningen van 30 augustus 2012 blijkt dat de minister bij die gelegenheid heeft verklaard dat dit hem sinds vrijdagavond
(24 augustus 2012) 18.00 uur bekend was.
1.3. Vast staat dat de presentatie van de vreemdeling op het moment van inbewaringstelling was gepland, zijn nationaliteit bij die gelegenheid is bevestigd, nadien een laissez passer ten behoeve van de vreemdeling is verstrekt en de minister er eerst op 24 augustus 2012 om 18.00 uur mee bekend is geworden dat de uitzettingen naar Guinee waren opgeschort. Derhalve faalt het betoog van de vreemdeling dat het zicht op uitzetting reeds op het moment van inbewaringstelling ontbrak en dat uitzetting van de vreemdeling op dat moment niet binnen veertien dagen te verwachten was.
Nu het de minister evenwel sinds 24 augustus 2012 op het hiervoor vermelde tijdstip bekend was dat de uitzettingen naar Guinee waren opgeschort, ontbrak vanaf dat moment het zicht op uitzetting. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is het voortduren van de maatregel derhalve met ingang van de daaropvolgende dag onrechtmatig.
De grief slaagt in zoverre.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de minister van 21 augustus 2012 gegrond verklaren, nu de maatregel van bewaring met ingang van 25 augustus 2012 onrechtmatig is. Nu de vrijheidsontnemende maatregel reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 25 augustus 2012 tot 30 augustus 2012, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
3. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 6 september 2012 in zaak nr. 12/26911;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 400,00 (zegge: vierhonderd euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de secretaris van de Raad van State;
V. veroordeelt de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. A.B.M. Hent, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van staat.
w.g. Hent
voorzitter w.g. Van Roosmalen
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2012
53-699.
Verzonden: 8 oktober 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser