Overwegingen
1. De vreemdeling is bij besluit van 7 augustus 2012 krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in bewaring gesteld. Op diezelfde dag is aan hem een terugkeerbesluit uitgereikt. Op 14 augustus 2012 heeft de vreemdeling te kennen gegeven asiel te willen vragen. Hij is op dezelfde dag krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. De vreemdeling heeft zijn asielaanvraag op 19 augustus 2012 ingetrokken.
2. In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij na het intrekken van zijn aanvraag om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen er vanuit moest gaan dat het terugkeerbesluit van 7 augustus 2012 nog steeds gold en dus dat hij de Europese Unie onmiddellijk diende te verlaten, zodat de minister niet gehouden was opnieuw vast te stellen dat het rechtmatig verblijf van de vreemdeling hangende de aanvraag was geëindigd en hem een nieuw terugkeerbesluit uit te reiken.
Daartoe betoogt de vreemdeling, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 12 april 2012 in zaak nr. 201102602/1/V2 (www.raadvanstate.nl), dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat de minister na de intrekking van zijn aanvraag een nieuw terugkeerbesluit had moeten nemen. Vanaf het moment dat hij te kennen heeft gegeven asiel te willen vragen tot aan de intrekking van de ingediende aanvraag heeft hij immers rechtmatig verblijf gehad, zodat de minister na de intrekking van de asielaanvraag had moeten vaststellen dat dit rechtmatig verblijf was geëindigd. Nu de minister dit heeft nagelaten is de maatregel van bewaring onrechtmatig, aldus de vreemdeling.
2.1. Zoals de Afdeling eerder in de door de vreemdeling aangehaalde uitspraak van 12 april 2012 heeft overwogen is de minister gehouden bij een afwijzing van een asielaanvraag opnieuw vast te stellen dat het rechtmatig verblijf, dat de vreemdeling in afwachting van de beslissing op die aanvraag had, was geëindigd en dus een terugkeerbesluit te nemen.
Daartoe heeft de Afdeling redengevend geacht dat uit Richtlijn 2008/115/EG van de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348), in het bijzonder artikel 3, vierde lid, volgt dat met het uitvaardigen van een terugkeerbesluit niet alleen een terugkeerverplichting binnen een daartoe, overeenkomstig artikel 7 van de Terugkeerrichtlijn, gestelde termijn wordt opgelegd, doch hiermee in de eerste plaats, vóórdat tot het opleggen van die terugkeerverplichting kan worden overgegaan, wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal wordt verklaard.
Het bij wet van 15 december 2011, op 31 december 2012 in werking getreden (Stb. 2011, 663) artikel 62a, eerste lid, van de Vw 2000 kan aan deze systematiek niet afdoen.
2.2. Als gevolg van de op 14 augustus 2012 geuite wens asiel te willen vragen heeft de vreemdeling rechtmatig verblijf, als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000, gekregen. De minister heeft daarom terecht de bewaring op die dag krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 voortgezet.
Uit hetgeen hiervoor onder 2.1. is overwogen volgt dat de minister na het door de vreemdeling intrekken van de aanvraag op 19 augustus 2012 voor het rechtmatig voortzetten van de maatregel van bewaring krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, behoudens bijzondere omstandigheden, gehouden was aan de vreemdeling een terugkeerbesluit uit te reiken, omdat opnieuw vastgesteld dient te worden dat het rechtmatig verblijf van de vreemdeling is geëindigd.
Nu in deze zaak geen sprake is van bedoelde bijzondere omstandigheden heeft de minister na het door de vreemdeling intrekken van zijn aanvraag ten onrechte geen nieuw terugkeerbesluit genomen, zodat het voortzetten van de maatregel van bewaring vanaf die dag onrechtmatig is.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op overweging 2.2., het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 7 augustus 2012 alsnog gegrond verklaren. De maatregel van bewaring is met ingang van 19 augustus 2012 onrechtmatig. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van voornoemd besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van
19 augustus 2012 tot heden, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
4. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.