Overwegingen
1. Hetgeen in het hogerberoepschrift als eerste grief is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, in zoverre met dat oordeel volstaan.
2. In zijn tweede grief klaagt de vreemdeling dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling geen omstandigheden heeft aangevoerd die tot een kortere duur van het inreisverbod zouden moeten leiden. De vreemdeling betoogt dat de voorzieningenrechter aldus niet heeft onderkend dat het aan de minister is om kennis te vergaren over alle omstandigheden die van belang kunnen zijn voor de duur van het inreisverbod en dat de minister ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij een inreisverbod voor twee jaar heeft opgelegd.
2.1. De Afdeling heeft over de duur van het inreisverbod eerder, bij uitspraken van 15 juni 2012 in zaken nrs. 201201202/1/V4 en 201202257/1/V3 (www.raadvanstate.nl), overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de benadering van de minister, waarin hij behoudens het geval dat zich omstandigheden als bedoeld in het tweede tot en met zesde lid van artikel 6.5a van het Vreemdelingenbesluit 2000 dan wel bijzondere individuele omstandigheden voordoen - een inreisverbod voor twee jaar oplegt, in strijd is met tekst of strekking van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn).
Dit laat onverlet dat, zoals eveneens in deze uitspraken is overwogen, uit artikel 4:8, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn, voortvloeit dat de minister de betrokken vreemdeling in de gelegenheid moet stellen om bedoelde individuele omstandigheden, in verband waarmee volgens de betrokken vreemdeling aanleiding zou bestaan voor een verdere verkorting van de duur van het inreisverbod, aan te voeren. Indien een vreemdeling zodanige omstandigheden heeft aangevoerd, zal de minister, indien hij daarin geen aanleiding ziet om de duur van het inreisverbod verder te verkorten, ingevolge artikel 3:46 van de Awb dit standpunt dienen te motiveren.
2.2. De minister heeft in het voornemen van 8 maart 2012 noch op enig ander moment voorafgaand aan het besluit van 12 maart 2012 aan de vreemdeling kenbaar gemaakt dat individuele omstandigheden aanleiding kunnen geven tot afzien van het opleggen van een inreisverbod dan wel tot verkorting van de duur van het op te leggen inreisverbod en dat het aan de vreemdeling is dergelijke individuele omstandigheden naar voren te brengen. Daardoor heeft de minister eventuele individuele omstandigheden aan de zijde van de vreemdeling niet bij zijn beoordeling en bij de motivering van het besluit van 12 maart 2012 kunnen betrekken. Dit besluit is daarom in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb genomen.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de voorzieningenrechter daarbij het beroep tegen het inreisverbod ongegrond heeft verklaard. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, alsnog gegrond worden verklaard. Het besluit van 12 maart 2012 dient in zoverre te worden vernietigd.
4. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, te bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit, voor zover vernietigd, in stand blijven. Hiertoe is redengevend dat de gemachtigde van de vreemdeling, in het kader van het inreisverbod, tijdens de zitting in eerste aanleg te kennen heeft gegeven dat aan de zijde van de vreemdeling geen bijzondere belangen aanwezig zijn.
5. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.