ECLI:NL:RVS:2012:BX9730

Raad van State

Datum uitspraak
10 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201003351/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan en exploitatieplan 'Landelijk gebied ten westen van de Vecht' vastgesteld door de raad van de gemeente Weesp

In deze zaak gaat het om het bestemmingsplan "Landelijk gebied ten westen van de Vecht" en het bijbehorende exploitatieplan, dat op 21 januari 2010 door de raad van de gemeente Weesp is vastgesteld. Diverse appellanten, waaronder de Land- en Tuinbouworganisatie Noord en inwoners van Weesp, hebben beroep ingesteld tegen dit besluit. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 21 november 2011 ter zitting behandeld. Tijdens deze zitting zijn de appellanten bijgestaan door verschillende advocaten en vertegenwoordigers. De raad heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken overgelegd. Op 22 februari 2012 heeft de Afdeling een tussenuitspraak gedaan, waarin zij de raad heeft opgedragen om binnen 16 weken het geconstateerde gebrek in het besluit te herstellen. De raad heeft op 13 juni 2012 laten weten dat het gebrek was hersteld, maar de appellanten hebben geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om hun zienswijze hierover naar voren te brengen. De Afdeling heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

In de uitspraak van 10 oktober 2012 heeft de Afdeling geoordeeld dat het bestreden besluit, met betrekking tot artikel 19, vierde lid, onder 1, van de planregels en de plandelen met de bestemmingen "Waarde-Archeologie 3", in strijd is met de zorgvuldigheidseisen en onvoldoende gemotiveerd is. De beroepen van de Land- en Tuinbouworganisatie Noord en een andere appellante zijn gedeeltelijk gegrond verklaard, en het besluit van de raad is vernietigd voor de genoemde onderdelen. De rechtsgevolgen van het besluit blijven echter in stand, omdat de raad nadere motivering heeft gegeven die als toereikend wordt beschouwd. De overige beroepen zijn ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming en de noodzaak van een deugdelijke motivering bij ruimtelijke ordeningsbesluiten.

Uitspraak

201003351/1/R4.
Datum uitspraak: 10 oktober 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Weesp,
2. Land- en Tuinbouworganisatie Noord, gevestigd te Haarlem,
3. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], wonend te Weesp,
4. [appellante sub 4], gevestigd te Nigtevecht, gemeente Loenen,
5. [appellant sub 5], wonend te Weesp,
6. [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B], wonend te Weesp,
7. [appellant sub 7A], [appellant sub 7B] en [appellant sub 7C] (hierna: in enkelvoud: [appellant sub 7]), wonend te Weesp,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Weesp,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 21 januari 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Landelijk gebied ten westen van de Vecht" en het gelijknamige exploitatieplan vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], LTO Noord, [appellanten sub 3], [appellante sub 4] en anderen, [appellant sub 5], [appellanten sub 6], en [appellant sub 7], beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten sub 6] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 november 2011, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. C.J.R. van Binsbergen, advocaat te Alphen aan den Rijn, LTO Noord, vertegenwoordigd door ing. M. Lenssinck-Braker, [appellanten sub 3], [appellante sub 4] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], [appellant sub 5], bijgestaan door mr. H.G. Tienstra, advocaat te Amsterdam, [appellanten sub 6], bijgestaan door mr. M. Lafarre, advocaat te Amsterdam, [appellant sub 7], en de raad, vertegenwoordigd door mr. G.E.A.R. Kuppens, J. Brilman, W. Gijzen en J.F. Schutte, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Bij tussenuitspraak van 22 februari 2012, nr. 201003351/1/T1/R4, heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 16 weken na de verzending van de tussenuitspraak het daarin beschreven gebrek in het besluit van 21 januari 2010 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
Bij brief van 13 juni 2012 heeft de raad te kennen gegeven het gebrek in het besluit te hebben hersteld.
Bij brief van 26 juni 2012 zijn appellanten in de gelegenheid gesteld hun zienswijze over de wijze waarop het gebrek is hersteld naar voren te brengen. Van deze mogelijkheid hebben appellanten geen gebruik gemaakt.
De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In voornoemde tussenuitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat het bestreden besluit, wat betreft artikel 19, vierde lid, onder 1, van de planregels en de plandelen met de bestemmingen "Waarde-Archeologie 3", voor zover deze betrekking hebben op de agrarische gronden, is vastgesteld in strijd met de bij de voorbereiding van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en een deugdelijke motivering ontbeert, omdat het rapport van Vestigia B.V. een gebrek aan kennis over de mate van verstoring van de grond door agrarisch grondgebruik in het verleden bevat en derhalve onvoldoende is ter onderbouwing van de in voornoemd artikel opgenomen aanlegvergunningsplicht voor grondwerkzaamheden met een diepte groter dan 25 cm. Het rapport biedt onvoldoende grondslag als toereikende motivering voor de bestreden plandelen en planregels.
2. Naar aanleiding hiervan heeft de Afdeling de raad op de voet van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State opgedragen dit gebrek in het bestreden besluit binnen 16 weken na verzending van de tussenuitspraak te herstellen door met inachtneming van overweging 2.8.2.2, 2.8.2.3 en 2.8.2.4 zich er nader van te vergewissen tot welke diepte de agrarische gronden waarvoor de aanlegvergunningsplicht in artikel 19, vierde lid, onder 1, van de planregels geldt, zijn verstoord, gezien de historie van agrarische bewerking, en op grond van nadere deugdelijke gegevens het besluit van 21 januari 2010 alsnog toereikend te motiveren, danwel het besluit van 21 januari 2010, zonder dat daarbij toepassing behoeft te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb, te wijzigen door vaststelling van een andere planregeling. In het laatste geval dient het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden.
3. Bij brief van 13 juni 2012 heeft de raad de Afdeling meegedeeld dat door Vestigia B.V. nader onderzoek is verricht ter onderbouwing van de aangehouden diepte van 25 cm in artikel 19, vierde lid, onder 1, van de planregels. Dit is vastgelegd in een memo van Vestigia B.V. van 22 maart 2012. In deze memo staat dat in het plangebied archeologische monumenten met vondsten uit de IJzertijd aanwezig zijn. Deze hebben de bestemming "Archeologisch waardevol gebied-1" en "Archeologisch waardevol gebied-2" gekregen. Deze archeologische monumenten zijn direct onder de bouwvoor aangetroffen. De dikte van de bouwvoor bij de monumenten is 25 cm. Op 9 juni 2004 zijn de archeologische monumenten in het kader van het Rijksprogramma Actualisatie Monumentenregister gecontroleerd op fysieke kwaliteit. Daarbij is een bouwvoordikte van 15 tot 25 cm vastgesteld. Het voorkomen van nederzettingen uit de IJzertijd is sterk gebonden aan de geologische gesteldheid. Vanwege de afwezigheid van dijken was men voor nederzettingen afhankelijk van verhevenheden in het landschap. Daarom is gekozen om de gronden boven de 1.30 m -NAP een hoge verwachtingswaarde en de bestemming "Archeologisch waardevol gebied-3" toe te kennen. Voor de begrenzing van de diepte voor de aanlegvergunningplicht tot 25 cm is aangesloten bij de bouwvoor bij de reeds aangetroffen archeologische monumenten omdat deze gronden net als het grootste deel van het plangebied in gebruik zijn als grasland. Voorts staat in het rapport dat gekeken is naar de resultaten van 70 boringen die in het plangebied gedaan zijn in het kader van fysisch geografisch onderzoek in 2004-2005 door de faculteit Geowetenschappen van de Universiteit Utrecht. Hieruit blijkt dat de niet fysisch-geografische intacte bovengrond gemiddeld 41,0 cm bedraagt. Deze laag bevat naast de bouwvoor ook de zone met bioturbatie en de zone met fysische rijping. Gelet op de vaste correlatie tussen de bouwvoor en de niet fysisch-geografische intacte bovengrond is af te leiden dat de gemiddelde bouwvoordikte voor het gebied niet veel af zal wijken van 25 cm, zo staat in de memo.
4. Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek zijn de beroepen van LTO Noord en [appellante sub 4] en anderen gedeeltelijk gegrond. Het besluit van 21 januari 2010 dient wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb te worden vernietigd voor zover het betreft artikel 19, vierde lid, onder 1, van de planregels en de plandelen met de bestemmingen "Waarde-Archeologie 3", voor zover deze betrekking hebben op de agrarische gronden.
Gelet op hetgeen onder 3 is overwogen, heeft de raad alsnog onderzoek verricht en het besluit in zoverre nadien gemotiveerd. Er is geen grond het nadere onderzoek en de nadere motivering niet toereikend te achten. Gelet daarop ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit in zoverre in stand blijven.
5. In hetgeen LTO Noord en [appellante sub 4] en anderen voor het overige hebben aangevoerd ziet de Afdeling gelet op overwegingen 2.5.4, 2.6.3, 2.7.3 van de tussenuitspraak en wat betreft LTO Noord tevens gelet op overweging 2.9.3 van de tussenuitspraak geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover voor het overige bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het besluit van 21 januari 2010 tot vaststelling van het plan in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen van LTO Noord en [appellante sub 4] en anderen zijn voor het overige ongegrond.
6. Gelet op overweging 2.9.3 van de tussenuitspraak ziet de Afdeling in hetgeen [appellanten sub 3] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het besluit van 21 januari 2010 tot vaststelling van het plan in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellanten sub 3] is ongegrond.
7. Gelet op overweging 2.12.4 van de tussenuitspraak ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het besluit van 21 januari 2010 tot vaststelling van het plan in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 5] is ongegrond.
8. Gelet op overwegingen 2.13.2 van de tussenuitspraak ziet de Afdeling in hetgeen [appellanten sub 6] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het besluit van 21 januari 2010 tot vaststelling van het plan in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellanten sub 6] is ongegrond.
9. Gelet op overwegingen 2.4.2, 2.7.3, 2.10.2 en 2.11.3 van de tussenuitspraak ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 7] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het besluit van 21 januari 2010 tot vaststelling van het plan in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 7] is ongegrond.
10. Gelet op overweging 2.14.4 van de tussenuitspraak is het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit tot vaststelling van het exploitatieplan ongegrond.
11. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van Land- en Tuinbouworganisatie Noord en [appellante sub 4] gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Weesp van 21 januari 2010, kenmerk Z. 09-3212/D. 09-1276, voor zover het betreft artikel 19, vierde lid, onder 1, van de planregels en de plandelen met de bestemmingen "Waarde-Archeologie 3", voor zover deze betrekking hebben op de agrarische gronden;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven voor zover het betreft artikel 19, vierde lid, onder 1, van de planregels en de plandelen met de bestemmingen "Waarde-Archeologie 3", voor zover deze betrekking hebben op de agrarische gronden;
IV. verklaart de beroepen van Land- en Tuinbouworganisatie Noord en [appellante sub 4] voor het overige ongegrond;
V. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], [appellant sub 5], [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B] en [appellant sub 7A], [appellant sub 7B] en [appellant sub 7C] ongegrond;
VI. gelast dat de raad van de gemeente Weesp aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) voor Land- en Tuinbouworganisatie Noord en € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) voor [appellante sub 4] vergoedt;
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Postma, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Postma
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2012
539-725.