ECLI:NL:RVS:2012:BX9724

Raad van State

Datum uitspraak
10 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201201040/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor uitbreiding bedrijfsgebouw in Roermond

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond, waarin de rechtbank het beroep van [appellante] tegen de verlening van een omgevingsvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Roermond ongegrond heeft verklaard. De omgevingsvergunning, verleend op 7 december 2010, betreft de uitbreiding van een bedrijfsgebouw waar wasserij 'De Orchidee' is gevestigd. De uitbreiding is voorzien van een hoogte van 6 meter en een oppervlakte van 8 bij 16 meter, en zal tegen de perceelsgrens worden gebouwd.

[Appellante] heeft bezwaar gemaakt tegen de omgevingsvergunning, maar het college heeft dit bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 21 december 2011 geoordeeld dat het college de omgevingsvergunning terecht heeft verleend. [Appellante] heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, waarbij zij aanvoert dat het bouwplan niet passend is in een woongebied en dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de belangen van de wasserij zwaarder wegen dan haar belangen.

De Raad van State heeft de zaak op 10 oktober 2012 behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het bouwplan in overeenstemming is met het bestemmingsplan en dat de belangenafweging door het college redelijk is. De Afdeling stelt vast dat de uitbreiding niet zal leiden tot een toename van verkeersbewegingen en dat de privacy van [appellante] niet onredelijk wordt aangetast. De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat de schaduwhinder die door de uitbreiding kan ontstaan, niet zodanig is dat dit een reden vormt om de omgevingsvergunning te weigeren.

Uiteindelijk bevestigt de Raad van State de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er zijn geen gronden voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201201040/1/A1.
Datum uitspraak: 10 oktober 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Roermond,
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 21 december 2011 in zaak nr. 11/782 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Roermond.
Procesverloop
Bij besluit van 7 december 2010 heeft het college aan [vergunninghoudster] omgevingsvergunning verleend voor het vergroten van een bedrijfsgebouw op het adres [locatie] te Roermond.
Bij besluit van 2 mei 2011 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 december 2011 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [vergunninghoudster] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 september 2012, waar [appellante], bijgestaan door M.J.J.P. van Oeteren, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Dignum, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. W.M.J. Saes, advocaat te Roermond, gehoord.
Overwegingen
1. Het bouwplan voorziet in vergroting van een reeds op het perceel aanwezige bedrijfsloods, waarin wasserij "De Orchidee" is gevestigd. De uitbreiding met een hoogte van 6 m en een afmeting van 8 m x 16 m, zal tegen de perceelsgrens worden gebouwd.
2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Leeuwen" rust op de gronden waarop het bouwplan is voorzien de bestemming "Bedrijf".
Ingevolge artikel 5.1.1, van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van bedrijfsactiviteiten voor zover opgenomen in de Staat van bedrijfsactiviteiten onder de categorieën 1 en 2. Voorts zijn bedrijfsactiviteiten toegelaten die niet genoemd zijn in categorieën 1 en 2 van de als bijlage 1 opgenomen Staat van bedrijfsactiviteiten, doch die naar aard gelijk te stellen zijn met de in deze categorie genoemde bedrijven.
Ingevolge artikel 5.2.1, gelezen in samenhang met artikel 5.2.2, onder d en f, is de bouwhoogte maximaal gelijk aan de bouwhoogte van het hoofdgebouw op een van beide belendende percelen, daar waar die bouwhoogte het grootst is en dient de afstand van de gebouwen tot de zijdelingse perceelsgrenzen tenminste 5 m te bedragen.
3. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan omdat de bouwhoogte de maximaal toegestane bouwhoogte met 1 m overschrijdt en niet wordt voldaan aan de minimum afstand die tot de zijdelingse perceelsgrens aangehouden moet worden. Het college heeft met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en eerste lid, onder a, van de bij het Besluit omgevingsrecht behorende Bijlage II, voor het bouwplan een omgevingsvergunning verleend.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan niet passend is in een woongebied.
4.1. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college het bouwplan niet passend in de omgeving heeft kunnen achten. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de bedrijfsactiviteiten van de wasserij in overeenstemming zijn met de op het perceel rustende bestemming. Het college heeft voorts in aanmerking genomen dat het bouwplan is gesitueerd aan de rand van een woongebied dat grenst aan het bedrijventerrein Willem-Alexander en dat het ingevolge het bestemmingsplan "Willem-Alexander" is toegestaan tot aan de perceelsgrens gebouwen op te richten met een maximale hoogte van 7 meter. Gelet voorts op de zich in de directe omgeving bevindende bedrijfsgebouwen, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan in ruimtelijk en stedenbouwkundig opzicht past op het perceel. Het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college het bedrijfsbelang, dat is gemoeid met de voorgenomen uitbreiding, in redelijkheid heeft kunnen laten prevaleren boven de belangen van [appellante], die door de uitbreiding worden geschaad. Hiertoe voert zij aan dat de voorziene uitbreiding een toename van het aantal verkeersbewegingen mee zal brengen, waardoor zij overlast zal ondervinden. Voorts voert [appellante] aan dat realisering van het bouwplan zal leiden tot aantasting van haar privacy en vermindering van de bezonning in haar tuin en daglichttoetreding in haar woning en veranda.
5.1. Blijkens het besluit op bezwaar ligt aan het verlenen van de omgevingsvergunning een belangenafweging ten grondslag waarbij de belangen van [appellante] zijn betrokken. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat realisering van het bouwplan niet zal leiden tot meer verkeersbewegingen, omdat met de voorziene uitbreiding een optimalisering van het bedrijfsproces wordt beoogd en de aard alsmede omvang van de bedrijfsactiviteiten in de wasserij gelijk zullen blijven. Nu geen aanknopingspunten aanwezig zijn voor het oordeel dat dit standpunt onjuist is, heeft de rechtbank terecht overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat [appellante] extra hinder zal ondervinden van toegenomen verkeersactiviteiten.
De rechtbank heeft terecht evenmin grond gevonden voor het oordeel dat realisering van het bouwplan zal leiden tot een zodanige aantasting van de privacy dat het college de omgevingsvergunning hierom had moeten weigeren. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat, naar niet in geschil is, vanuit de ramen en deuren in de voorziene uitbreiding geen zicht op de tuin en de woning van [appellante] bestaat. Voor zover [appellante] heeft gesteld dat haar privacy zal worden geschaad door de inkijk in haar woning en tuin vanuit de busjes en vrachtauto's die over de oprit langs en achter haar woning rijden, wordt overwogen dat deze inbreuk op de privacy, wat daarvan ook zij, niet wordt veroorzaakt door realisering van het bouwplan, nu dat geen extra verkeersbewegingen zal genereren. Voor zover het personeel van de wasserij bij het laden en lossen vanaf de laadklep van de bus over de muur de tuin van [appellante] inkijkt, wordt overwogen dat ook die aantasting van de privacy niet het gevolg is van het bouwplan.
Uit het aan het besluit op bezwaar ten grondslag gelegde door het college uitgevoerde bezonningsonderzoek en de door [appellante] overgelegde door BRO opgestelde bezonningsstudie blijkt dat realisering van het bouwplan enige schaduwhinder op het zuidoostelijk gedeelte van het perceel met zich zal brengen en dat de woning en veranda niet in de schaduw zullen komen te liggen. In aanmerking nemende dat de vermindering van de bezonning zich met name in het voor- en najaar zal voordoen, het op het zuidoostelijk gedeelte van het perceel gelegen zwembad in die perioden niet veel gebruikt zal worden en zowel het zwembad als de veranda gedurende de gehele zomerperiode niet in de schaduw zullen liggen, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college in de schaduwwerking reden had moeten zien om de omgevingsvergunning te weigeren. Evenmin bestaan aanknopingspunten voor het oordeel dat de invloed van de uitbreiding op de daglichttoetreding in de woning en veranda zodanig is dat het college daaraan een zwaarder gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die zijn gediend met de uitbreiding.
Gelet op vorenstaande heeft de rechtbank in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het resultaat van de aan de omgevingsvergunning ten grondslag liggende belangenafweging niet redelijk is.
Het betoog faalt.
6. [appellante] betoogt ten slotte dat de rechtbank heeft miskend dat het college de omgevingsvergunning had moeten weigeren, omdat uitbreiding van de wasserij op een andere plek op het perceel, grenzend aan het industrieterrein Willem-Alexander, mogelijk is en deze alternatieve situering minder nadelige gevolgen voor haar woongenot zal meebrengen en bovendien beter in de omgeving past.
6.1. Dit betoog slaagt niet. Bij de beoordeling of een omgevingsvergunning dient te worden verleend, vormt het bouwplan zoals dat is ingediend het uitgangspunt. Indien dit bouwplan op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Daarvan is niet gebleken, reeds omdat in het bedoelde alternatief, naar niet in geschil is, de bedrijfsinrichting van de wasserij volledig zal moeten worden aangepast en dit voor vergunninghouder geen haalbare optie is gelet op de hiermee gepaard gaande hoge kosten. In de omstandigheid dat verplaatsing van het bouwplan voor haar gunstiger is, heeft de rechtbank dan ook terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college de omgevingsvergunning had moeten weigeren.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Deen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2012
604.