ECLI:NL:RVS:2012:BX9704

Raad van State

Datum uitspraak
10 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201113216/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • P.J.J. van Buuren
  • J.G.C. Wiebenga
  • J.C. Kranenburg
  • T.L.J. Drouen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Buitengebied Grootegast en de reactieve aanwijzingen van de provincie Groningen

In deze zaak gaat het om het bestemmingsplan "Buitengebied Grootegast" dat op 1 juni 2010 door de raad van de gemeente Grootegast is vastgesteld. Het college van gedeputeerde staten van Groningen heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. De Raad van State heeft de zaak op 19 juli 2012 behandeld, waarbij beide partijen vertegenwoordigd waren door hun advocaten. De Raad heeft in zijn overwegingen gekeken naar de reactieve aanwijzingen die het college aan de raad heeft gegeven, en de juridische implicaties daarvan. De Raad oordeelt dat het college procesbelang heeft bij de beoordeling van het bestreden besluit, ondanks de argumenten van de raad dat het college zijn doel niet kan bereiken met het beroep. De Raad concludeert dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan rekening heeft moeten houden met de nog niet in werking getreden provinciale verordening, maar dat dit niet betekent dat het plan niet in overeenstemming met de wet kan zijn vastgesteld. De Raad heeft het beroep van het college ongegrond verklaard, wat betekent dat het bestemmingsplan in stand blijft. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een goede ruimtelijke ordening en de afweging van provinciale belangen in de besluitvorming.

Uitspraak

201113216/1/R4.
Datum uitspraak: 10 oktober 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
het college van gedeputeerde staten van Groningen
appellant,
en
de raad van de gemeente Grootegast,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 1 juni 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Grootegast" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft het college beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Het college en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak gelijktijdig met de zaken met nrs.
201113206/1/R4en
201113212/1/R4ter zitting behandeld op 19 juli 2012, waar het college, vertegenwoordigd door mr. F.H.J. Habraken, werkzaam bij de provincie, en de raad, vertegenwoordigd door mr. E.H.M. Harbers, advocaat te Nijmegen, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het college heeft aan de raad, bij besluit van 7 juli 2010, een aantal aanwijzingen gegeven als bedoeld in artikel 3.8, zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro). Deze reactieve aanwijzingen betroffen onder meer de zinsnede "niet meer mag bedragen dan 50% van het bebouwde bedrijfsoppervlak, indien het perceel is gelegen tussen besloten houtwallen en" voor zover dit voor de als singelgebied aangegeven percelen is bepaald in de diverse planregels.
Bij uitspraak van 19 oktober 2011, in zaak nr.
201007784/1/R1, heeft de Afdeling het besluit van het college vernietigd voor zover dit onder meer zag op voornoemde zinsnede.
2. De raad betoogt dat de Afdeling bij uitspraak van 19 oktober 2011 de reactieve aanwijzing heeft vernietigd wat betreft voornoemde zinsnede. Dit heeft tot gevolg dat de het voor het college niet mogelijk is om door middel van het instellen van beroep alsnog te bewerkstelligen dat de desbetreffende zinsnede geen onderdeel zal zijn van het vastgestelde plan, aldus de raad.
2.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, onder a, van de Wro kan een belanghebbende bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State beroep instellen tegen een besluit omtrent vaststelling van een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge het tweede lid worden ten aanzien van bestuursorganen de hun toevertrouwde belangen als hun belangen beschouwd.
2.2. De raad heeft het besluit tot vaststelling van het plan wat betreft de desbetreffende zinsnede alsnog bekendgemaakt na de voornoemde uitspraak van de Afdeling. Tegen dat besluit kunnen rechtsmiddelen worden aangewend. De omstandigheid dat het college ingevolge artikel 3.8, zesde lid, van de Wro een reactieve aanwijzing heeft gegeven, brengt niet mee dat het college geen rechtsmiddel kan instellen tegen de vaststelling van een bestemmingsplan waartegen zich volgens het college provinciale belangen verzetten. Het geven van een reactieve aanwijzing doet niet af aan het bepaalde in artikel 8.2 van de Wro in samenhang met artikel 1:2, eerste en tweede lid, van de Awb en brengt dan ook in zoverre geen beperking van het beroepsrecht van het college met zich.
3. De raad betoogt voorts dat het college met het instellen van beroep zijn doel niet kan bereiken en dat het college daarom geen procesbelang heeft. Een gegrondverklaring van het beroep kan immers alleen een vernietiging van de desbetreffende zinsnede bewerkstelligen, hetgeen tot gevolg zou hebben dat het plan zou voorzien in een onbeperkte ontheffingsbevoegdheid voor een grotere maximale bedrijfsvloeroppervlakte, aldus de raad.
3.1. Het college heeft, anders dan de raad kennelijk meent, procesbelang bij een beoordeling van het bestreden besluit, gelet op de mogelijkheden die artikel 8:72 van de Awb biedt in het geval de Afdeling zou concluderen tot vernietiging van het desbetreffende onderdeel van het bestreden besluit.
4. Het college heeft aan zijn beroep met betrekking tot de desbetreffende zinsnede in de artikelen 11, lid 11.4.1, onder b1, 12, lid 12.4.1, onder a1, 15, lid 15.4.1, onder b1, 17, lid 17.4.1, onder a1 en 18, lid 18.4.1, onder a1, van de planregels ten grondslag gelegd dat de daarin opgenomen ontheffingsbevoegdheden ten onrechte voorzien in een uitbreiding van de gezamenlijke bedrijfsvloeroppervlakte van meer dan 20%. In zoverre is het plan in strijd met de beperking van de uitbreidingsmogelijkheden tot een percentage van 20 ingevolge artikel 4.27, zevende lid, van de Omgevingsverordening provincie Groningen 2009 (hierna: de Verordening), aldus het college.
4.1. De raad verwijst naar paragraaf 6.6.3 van de plantoelichting en de notitie "Westerkwartier Bedrijvigheid Buitengebied". Volgens de raad heeft hij het college op grond van artikel 4.28, derde lid, van de Verordening herhaaldelijk verzocht om een regiospecifieke regeling vast te stellen.
4.2. Ingevolge artikel 4.1, eerste lid, van de Wro, kunnen bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen en de daarbij behorende toelichting, indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken.
Provinciale staten van Groningen hebben de Verordening op de voet van artikel 4.1, eerste lid, van de Wro op 17 juni 2009 vastgesteld. De Verordening is op 1 juli 2009 bekendgemaakt en bij besluit van 2 februari 2010 met terugwerkende kracht tot en met 22 december 2009 in werking getreden met uitzondering van, voor zover van belang, artikel 4.20 tot en met artikel 4.30 uit titel 4.3.
Op 28 april 2010 is titel 4.3, met uitzondering van artikel 4.27, achtste lid, in werking getreden. Provinciale staten van Groningen hebben de Verordening op 2 februari 2011 gewijzigd vastgesteld. Artikel 4.27, achtste lid, is daarbij omgenummerd naar artikel 4.27, zevende lid. Dit besluit is in werking getreden op 1 april 2011.
Uit het voorgaande volgt dat artikel 4.27, achtste lid, thans het zevende lid, van de Verordening ten tijde van de vaststelling van het plan op 1 maart 2010 wel was vastgesteld, maar nog niet in werking was getreden.
4.3. In artikel 4.27, achtste lid, zoals deze bepaling luidde ten tijde van de bestreden besluiten, is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
Een bestemmingsplan stelt regels ten aanzien van de uitbreidingsmogelijkheden van bestaande niet-agrarische bedrijven. Deze regels betreffen in elk geval:
a. de beperking van de uitbreidingsmogelijkheden, niet zijnde biomassavergisting als industriële activiteit, tot een eenmalige uitbreiding van de totale vloeroppervlakte van de bestaande bedrijfsbebouwing tot een percentage dat de 20% niet mag overstijgen;
[…]
Voornoemde artikelen van de planregels hebben betrekking op de bestemmingen "Bedrijf", "Bedrijf - Garage", "Bedrijf - Opslag", "Detailhandel" en "Horeca". Ingevolge deze artikelen mag de gezamenlijke vloeroppervlakte niet meer bedragen dan de oppervlakte zoals deze was toegestaan en vergund ten tijde van het ter visie leggen van het ontwerpplan. Ingevolge de desbetreffende artikelen kan het college van burgemeester en wethouders, voor zover hier van belang, hiervan ontheffing verlenen ten behoeve van een grotere maximale oppervlakte. Voor als "singelgebied" aangegeven percelen is hierbij, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
"burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen (…) ten behoeve van een grotere maximale oppervlakte, indien en voor zover het perceel (…) is aangegeven als "singelgebied", in welk geval de uitbreiding niet meer mag bedragen dan 50% van het bestaande bebouwde bedrijfsoppervlak, indien het perceel is gelegen tussen besloten houtwallen en niet meer dan 20% van de bestaande bebouwde bedrijfsoppervlakte indien het perceel is gelegen in een open laagte".
4.4. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 20 juni 2012, zaak nr.
201009225/1/R2, dient de raad, hoewel hij bij de vaststelling van het plan niet is gebonden aan hetgeen is bepaald in de nog niet werking getreden Verordening, daarmee wel rekening te houden, hetgeen betekent dat het beleid, zoals neergelegd in deze Verordening, in de belangenafweging dient te worden betrokken.
Niet in geschil is dat het plan wat betreft voornoemde artikelen niet overeenkomstig de Verordening is vastgesteld. In de plantoelichting staat dat de raad met het plan heeft beoogd een regiospecifieke regeling vast te stellen, waarbij het nee-tenzij principe wordt gehanteerd. Dit betekent dat er geen uitbreidingsmogelijkheden worden geboden, tenzij aan een aantal ruimtelijk-kwalitatieve regels wordt voldaan. In de plantoelichting staat voorts dat de raad door maatwerk uitbreidingsmogelijkheden wil bieden aan de desbetreffende bedrijven. De belangrijkste eisen hiervoor zijn kwaliteit en een goede landschappelijke inpassing. Daarnaast is een voorwaarde voor uitbreiding van de oppervlakte dat de desbetreffende ondernemer aannemelijk heeft gemaakt dat een verplaatsing naar een bedrijventerrein niet tot de mogelijkheden behoort. De uitbreiding van bedrijven mag ook de natuur- en landschapswaarden en belangen van derden niet onevenredig aantasten. Deze voorwaarden zijn opgenomen in de planregels.
Uit het voorgaande volgt dat de raad de Verordening in zijn afweging heeft betrokken en daarbij een doorslaggevend belang heeft toegekend aan het leveren van maatwerk voor uitbreidingsmogelijkheden van de desbetreffende bedrijven. In hetgeen het college heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Het betoog faalt.
5. In hetgeen het college heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Buuren w.g. Drouen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2012
375-690.