201202299/1/A4.
Datum uitspraak: 10 oktober 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de minister van Defensie,
appellant,
het college van burgemeester en wethouders van Venlo,
verweerder.
Bij onderscheiden besluiten van 7 juli 2011 heeft het college naar aanleiding van een melding van de gemeente Venlo vastgesteld dat zich op drie delen van het terrein Groote Heide aan de Louisenburgweg te Venlo een geval van ernstige bodemverontreiniging voordoet, waarvan spoedige sanering noodzakelijk is.
Bij besluit van 10 januari 2012 heeft het college het door de minister hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft de minister beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De minister en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 september 2012, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. H. Zilverberg en W.E.M.R. Griffijn, en het college, vertegenwoordigd door mr. C. Michels en ing. M. Kantelberg, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
1. Het terrein Groote Heide is een voormalig militair oefenterrein van het ministerie van Defensie. In 1913 is op deze locatie een oefenvliegveld aangelegd. In de Tweede Wereldoorlog heeft de Duitse bezetter dit vliegveld uitgebreid tot een volwaardige militaire luchtbasis. In de jaren '50 heeft het ministerie van Defensie het oefenterrein opnieuw in gebruik genomen. Rond 1987 is het voormalige defensieterrein ontmanteld en is de ontwikkeling van het terrein tot natuurgebied gestart.
2. In de onderscheiden besluiten van 7 juli 2011 heeft het college de ernst en urgentie van bodemverontreiniging vastgesteld van de locaties voormalig vliegveld, de voormalige schietbanen en de gebouwen E en F op het terrein Groote Heide. Het college heeft zich daarbij gebaseerd op het historisch onderzoek voormalig militair vliegveld Groote Heide, Louisenburgweg Venlo, van Tritium Advies van 31 mei 2007 en het Saneringsplan fase 1, voormalig oefenterrein en vliegveld Groote Heide, Louisenburgweg Venlo, van Tritium van 20 november 2009.
Ter zitting heeft de minister te kennen gegeven dat zijn bezwaren uitsluitend zien op de vaststelling van de ernst en urgentie van de bodemverontreiniging ter plaatse van het voormalige vliegveld. Volgens het college zijn als gevolg van het voormalige gebruik van dat deel van het terrein door defensie bodemverontreinigingen ontstaan ter plaatse van een plaggendepot, startbaan 2 en nagenoeg de gehele taxibaan en is er vanwege ecologische risico's een noodzaak tot spoedige sanering, inhoudende dat binnen vier jaar na dagtekening van het besluit de risico's moeten zijn weggenomen of dat binnen de genoemde termijn de spoed op grond van artikel 37, zesde lid, van de Wet bodembescherming (hierna: Wbb) is vastgesteld, waarbij op basis van nieuwe onderzoeksgegevens is gebleken dat er geen noodzaak is tot spoedige sanering.
3. Anders dan het college stelt, heeft de minister belang bij een inhoudelijk oordeel over zijn beroep.
4. De minister betoogt allereerst dat ten onrechte geen nieuwe kennisgeving van de drie gevallen van bodemverontreiniging heeft plaatsgevonden.
4.1. Ingevolge artikel 28, vijfde lid, van de Wbb dient de ontvangst van een melding van bodemverontreiniging te worden gepubliceerd in een dagblad, nieuwsblad of huis-aan-huisblad.
4.2. Op 20 november 2009 heeft de gemeente Venlo melding gedaan van de gevallen van verontreiniging. Dat heeft geleid tot het besluit van het college van 8 december 2009, waarbij is vastgesteld dat zich een geval van ernstige bodemverontreiniging voordoet, waarvan spoedige sanering noodzakelijk is. Het daartegen door de staatssecretaris van Defensie gemaakte bezwaar is bij besluit van 13 juli 2010 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 30 maart 2011 in zaak nr.
201008319/1/M2heeft de Afdeling het daartegen door de minister ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Bij de besluiten van 7 juli 2011 heeft het college, voor zover van belang, opnieuw besloten op de reeds op 20 november 2009 gedane melding. Gelet op artikel 28, vijfde lid, van de Wbb hoefde dan ook geen nieuwe publicatie plaats te vinden.
5. De minister betoogt voorts dat het college ten onrechte niet vermeldt wie verplicht is de saneringen uit te voeren. Ook is volgens de minister het saneringstijdstip ondeugdelijk.
5.1. De onderscheiden besluiten van 7 juli 2011 met betrekking tot de melding in het kader van de artikelen 29 en 37 van de Wbb zien niet op de vraag wie de verontreiniging heeft veroorzaakt en de vraag op wie een saneringsverplichting rust.
Wat de bepaling van het saneringstijdstip betreft, geldt dat bij de vaststelling of spoedige sanering noodzakelijk is het college de Circulaire bodemsanering 2009 heeft toegepast. Volgens deze circulaire wordt voor het saneringstijdstip een termijn van vier jaar als richtlijn gehanteerd. In hetgeen de minister in beroep heeft aangevoerd, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid in overeenstemming met de circulaire heeft kunnen stellen dat binnen vier jaar na dagtekening van het besluit de voorgeschreven maatregelen moeten zijn getroffen.
6. Tenslotte betoogt de minister dat het college ten onrechte stelt dat de verontreiniging met PAK ter plaatse van het vliegveld, met name de geasfalteerde taxibaan, is veroorzaakt door het gebruik van het terrein door Defensie. In dit verband voert de minister aan dat, indien uitloging van de taxibaan de oorzaak zou zijn van de verontreiniging, de verontreiniging over de lengte van de taxibaan aanwezig zou moeten zijn en dat dit niet het geval is. Uit het historisch onderzoek van Tritium blijkt ook niet dat asfalt is gebruikt op de taxibaan, aldus de minister. Hij wijst in dit verband nog op een verklaring van een voormalig medewerker van de rijopleiding van Defensie dat de voormalige taxibaan niet was verhard met asfalt toen hij op het terrein werkzaam was. Op basis van het historisch onderzoek en het saneringsplan kan volgens de minister niet worden uitgesloten dat de verontreiniging met PAK is ontstaan door de in opdracht van de gemeente uitgevoerde werkzaamheden in verband met het verwijderen van de start- en landingsbanen vanaf 1987 ten behoeve van de ontwikkeling van het natuurgebied.
6.1. In het rapport van Tritium is vermeld dat ten zuiden van startbaan 2, op de hoek van startbaan 2 en ter plaatse van de taxibaan sterke verontreinigingen met PAK in de grond zijn aangetroffen. Uit de bij het besluit van 7 juli 2011 behorende kaart blijkt ook dat met name ter plaatse van de taxibaan de grond is verontreinigd. Volgens Tritium is de oorzaak van de verontreinigingen niet exact bekend, maar is wel zeker dat in het verleden pek en teer op de locatie zijn gebruikt. Tritium komt onder meer tot deze conclusie vanwege een tafel die aanwezig is in het informatiecentrum van dit gebied. Die tafel is gemaakt van een deel van de voormalige start- en landingsbanen en aan de onderzijde daarvan is een pek- of teerachtige substantie aanwezig. Voorts is in het rapport van Tritium ten aanzien van de voormalige start-, landings- en taxibanen vermeld dat uit de literatuur blijkt dat die banen door de bezetter werden afgewerkt met teer en mastiek. Ook is gesteld dat de voormalige asfaltverharding de meest waarschijnlijke bron voor verontreinigingen met PAK in de grond is. Tritium stelt weliswaar dat een verontreiniging met PAK kan ontstaan door het breken of opslaan van teerhoudend asfalt of puin, maar concludeert uiteindelijk dat het onwaarschijnlijk is dat de verontreinigingen met PAK in de grond ter plaatse van de taxi-, start- en landingsbanen zijn veroorzaakt door het breken of opslaan van teerhoudend asfalt of puin. Ook in het saneringsplan is geconcludeerd dat het grondverzet dat in het kader van de ontmanteling van het terrein is uitgevoerd niet heeft geleid tot een grootschalige verspreiding van verontreinigingen met PAK. Verder is in het historisch onderzoek vermeld dat uit het vooronderzoek blijkt dat de taxibaan in elk geval verhard is geweest met asfalt en dat de verharding vermoedelijk tussen 1950 en 1970 is aangebracht. De stelling van een voormalig medewerker van de rijopleiding van Defensie dat er geen asfalt lag op de voormalige taxibaan, kan, nu hij daar niet eerder dan in 1988 werkzaam was, dan ook niet leiden tot het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen aannemen dat de taxibaan met asfalt verhard is geweest en dat het gebruik ervan door Defensie de verontreiniging met PAK heeft veroorzaakt.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. Heijninck, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Heijninck
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2012