201112039/1/T1/A3.
Datum uitspraak: 10 oktober 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op het hoger beroep van:
de minister van Buitenlandse Zaken,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 11 oktober 2011 in zaak nr. 11/5007 in het geding tussen:
[wederpartij A] en [wederpartij B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [wederpartij]), wonend te [woonplaats]
Bij brieven van 28 januari 2008 heeft [wederpartij] aanvragen ingediend voor Nederlandse paspoorten.
Bij brief van 23 juni 2009 heeft [wederpartij] bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvragen.
Bij besluit van 26 april 2011 heeft de minister dit bezwaar gegrond verklaard, besloten de aanvragen van [wederpartij] niet in behandeling te nemen en het bezwaar ongegrond verklaard voor zover dit is gericht tegen het niet in behandeling nemen van de aanvragen.
Bij uitspraak van 11 oktober 2011, verzonden op 12 oktober 2011, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 26 april 2011 vernietigd, voor zover daarbij de aanvragen van [wederpartij] niet in behandeling zijn genomen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 november 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 23 december 2011.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 augustus 2012, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. F. Sevriens, werkzaam bij het ministerie, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. S. Mahabier, advocaat te Amsterdam Zuidoost, zijn verschenen.
1. Ingevolge artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) is Nederlander het kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader of de moeder Nederlander is, alsmede het kind van een Nederlander die voordien is overleden.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN gaat het Nederlanderschap voor een meerderjarige verloren door het vrijwillig verkrijgen van een andere nationaliteit.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, gaat het Nederlanderschap voor een minderjarige verloren indien zijn vader of moeder vrijwillig een andere nationaliteit verkrijgt en hij in die verkrijging deelt of deze nationaliteit reeds bezit.
Ingevolge artikel 9 van de Paspoortwet heeft iedere Nederlander, binnen de grenzen bij deze wet bepaald, recht op een nationaal paspoort, geldig voor vijf jaren en voor alle landen.
Ingevolge artikel 47, eerste lid, aanhef en onder a, vervalt een reisdocument van rechtswege, indien de houder van het reisdocument, waarin staat vermeld dat deze de Nederlandse nationaliteit bezit, het Nederlanderschap heeft verloren.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Paspoortuitvoeringsregeling Buitenland 2001 (hierna: de Pub 2001) wordt voor het verkrijgen van de nodige zekerheid over het Nederlanderschap van de aanvrager gebruik gemaakt van het door deze overgelegde Nederlandse reisdocument, alsmede van de door de aanvrager bij de aanvraag verstrekte gegevens.
Ingevolge het vierde lid wordt, indien onzekerheid over het Nederlanderschap van de aanvrager blijft bestaan, daarnaar een gericht onderzoek ingesteld. Dit onderzoek omvat zoveel mogelijk verificatie van de nationaliteit met behulp van de door de aanvrager over te leggen documenten die zijn afgegeven door een bevoegde autoriteit, waaronder zijn geboorteakte, en eventuele andere bewijsstukken.
Ingevolge artikel 52, eerste lid, wordt een aanvraag, waarbij niet is voldaan aan het bepaalde in de artikelen 9 tot en met 51, niet in behandeling genomen.
De minister heeft zijn beleid met betrekking tot de RWN verwoord in de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 (hierna: de Handleiding). Voor zover thans van belang wordt bij artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN een nadere toelichting gegeven op het begrip 'vrijwillige verkrijging'. Bij vrijwillige verkrijging van een andere nationaliteit door bijvoorbeeld naturalisatie, moet sprake zijn van een wilsdaad die specifiek is gericht op verkrijging van een andere nationaliteit.
Indien bij besluit van vreemde autoriteiten is overgegaan tot ongevraagde collectieve naturalisatie van bijvoorbeeld personen die geruime tijd in het land wonen, kan niet worden gesteld dat de wil is gericht op het verkrijgen van een andere nationaliteit. Hierbij speelt geen rol of men (voor de verkrijging of erna) de mogelijkheid had om af te zien van verkrijging van de andere nationaliteit. De wil is immers niet rechtstreeks gericht op de verkrijging van een andere nationaliteit maar op het aanvaarden van een bepaalde functie of op het aangaan van het huwelijk. Ervan uitgaande dat het betreffende vreemde recht afstand van de nationaliteit toestaat, zou hooguit kunnen worden gezegd dat het behoud van de andere nationaliteit vrijwillig is, maar dat is geen zelfstandige verliesgrond volgens de RWN.
2. [wederpartij A] (hierna: de vader) is geboren op 22 april 1950 in Pakistan en bezat oorspronkelijk de Pakistaanse nationaliteit. Hij is in 1984 tot Nederlander genaturaliseerd. Ingevolge de destijds geldende Pakistaanse nationaliteitswetgeving bracht dat met zich dat de vader op dat moment de Pakistaanse nationaliteit van rechtswege verloor. Vanwege de toevoeging van Nederland aan een lijst landen als bedoeld in artikel 14, derde lid, van de Wet houdende voorzieningen betreffende het burgerschap van Pakistan, heeft de vader met ingang van 1993 volgens deze Pakistaanse regelgeving van rechtswege met terugwerkende kracht zijn Pakistaanse nationaliteit herkregen.
[wederpartij B] (hierna: de zoon) is geboren op 3 mei 1987 in Nederland en kreeg de Nederlandse nationaliteit. Vanwege de herkrijging van de Pakistaanse nationaliteit van de vader heeft de zoon in 1993 de Pakistaanse nationaliteit verworven.
3. De minister heeft geweigerd de door [wederpartij] ingediende aanvragen om een Nederlands paspoort in behandeling te nemen omdat zij door vrijwillige verkrijging van de Pakistaanse nationaliteit van de vader niet meer de Nederlandse nationaliteit bezitten.
4. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar vernietigd, voor zover daarbij de aanvragen van [wederpartij] niet in behandeling zijn genomen. Zij heeft daarbij overwogen dat gezien de passage uit de Handleiding de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de vader vrijwillig de Pakistaanse nationaliteit heeft verkregen. Hij heeft immers geen daad verricht waaruit de wil tot verkrijging kan worden afgeleid en volgens de Handleiding speelt de vraag of hij de mogelijkheid had om af te zien van de verkrijging van de andere nationaliteit in dat geval geen rol.
5. De minister heeft aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat de vader ter verkrijging van de Nederlandse nationaliteit in 1984 afstand heeft moeten doen van zijn Pakistaanse nationaliteit. De minister acht het onaanvaardbaar dat deze voorwaarde op enig moment tengevolge van autonome wijziging van de Pakistaanse nationaliteitswetgeving illusoir wordt.
6. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de vader geen aanwijsbare daad heeft verricht die de verkrijging van de Pakistaanse nationaliteit heeft bewerkstelligd. De Pakistaanse autoriteit heeft immers met de wetswijziging ongevraagd en collectief aan hen die op enig moment de Pakistaanse nationaliteit hebben verloren als gevolg van het verwerven van een andere nationaliteit, bijvoorbeeld de Nederlandse, de Pakistaanse nationaliteit met terugwerkende kracht teruggegeven. Dat de vader niet alles in het werk heeft gesteld om deze herkrijging ongedaan te maken, zoals de minister heeft gesteld, brengt niet met zich dat hij de Pakistaanse nationaliteit vrijwillig heeft verkregen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen speelt blijkens de Handleiding de vraag of de vader de mogelijkheid heeft om af te zien van de verkrijging van de Pakistaanse nationaliteit geen rol meer in het geval zijn wil niet is gericht op de verkrijging van een andere nationaliteit en is het vrijwillig behouden van die verkrijging geen zelfstandige verliesgrond ingevolge de RWN. Dat de voorwaarde dat een betrokkene eerst afstand moet doen van zijn nationaliteit alvorens hij de Nederlandse kan verwerven, daarmee illusoir kan worden als, zoals in gevallen als deze, op een later tijdstip de andere nationaliteit van rechtswege wordt herkregen, kan naar het oordeel van de Afdeling niet met zich brengen dat in afwijking van artikel 15 van de RWN en het ten aanzien daarvan gevoerde beleid in dit geval wordt verondersteld dat de vader vrijwillig de Pakistaanse nationaliteit heeft verkregen.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het beroep van de minister op het arrest van de Hoge Raad van 3 september 2004 (LJN: AP0033) niet kan slagen omdat in dat geval de betrokkene als gevolg van zijn emigratie naar Israël, permanente vestiging aldaar en het niet tijdig kenbaar maken van zijn wens af te zien van de Israëlische nationaliteit, die nationaliteit automatisch heeft verkregen.
Gezien het vorenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vader vrijwillig de Pakistaanse nationaliteit heeft verkregen op 27 februari 1993 waardoor [wederpartij] de Nederlandse nationaliteit heeft verloren en dat het besluit van 26 april 2011 wegens ondeugdelijke motivering moet worden vernietigd.
7. De Afdeling ziet in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de minister op de voet van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op te dragen voormeld gebrek in het besluit van 26 april 2011 te herstellen. De minister dient daartoe met inachtneming van hetgeen hierna wordt overwogen, opnieuw te beslissen op het bezwaar van [wederpartij], voor zover dat ziet op het niet in behandeling nemen van hun aanvragen. Dit nieuwe besluit op bezwaar dient de minister binnen zes weken na de verzending van deze tussenuitspraak aan de Afdeling toe te zenden.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
draagt de minister van Buitenlandse Zaken op om binnen zes weken na de verzending van deze tussenuitspraak:
1. met inachtneming van hetgeen in overweging 6. is overwogen opnieuw te beslissen op het bezwaar van [wederpartij A] en [wederpartij B] tegen het niet in behandeling nemen van hun aanvragen;
2. de Afdeling de uitkomst mede te delen.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Van Tuyll van Serooskerken
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2012